Dirigenten
Er zijn drie soorten dirigenten.
De eerste gaat uit van het intuïtieve begrip der noten die een componist heeft geschreven. Men zou deze soort de inspiratieve kunnen noemen. Zoals dat in de magie gebeurt vereenzelvigt de dirigent zich met de muziek van een persoon en laat zich door haar inblazen, gelijk de profetes door de god die in haar komt. Nog niet lang geleden gold de oorsprong van de gesteltenis waarin men dan verkeert, voor goddelijk en werd geëerd als geschenk van een Muze. Voor zover ik weet uit eigen ondervinding ontstaat die vereenzelviging langs louter lichamelijke, zintuiglijke weg zonder enige bovennatuurlijke tussenkomst. Zij kan verkregen worden op elk uur van de dag, en artificiële middelen zijn onnodig, eerder hinderlijk dan bevorderlijk. Wanneer zij geheel uit eigen kracht geschiedt, is zij niet vermoeiend, maar integendeel, vitaliserend, ook voor de toeschouwer, of hoorder. Er zijn zeer weinig dirigenten die hun kunst beoefenen op deze basis van directe aanschouwing en verbinding, hoewel ze analyseerbaar is en methodisch zou kunnen worden onderwezen.
De tweede soort gaat uit van een intellectuele voorstelling der beweegredenen van de muziek welke een dirigent te vertolken heeft. Als die voorstelling compleet kon zijn zou zij het intuïtieve, associatieve begrip ongetwijfeld evenaren. Maar wegens de ontelbaarheid der oorzaken en gevolgen waarvan zelfs een eenvoudige partituur de schriftelijke resultante is, kan een intellectuele bevatting nimmer volledig zijn. Wegens de overstelpende veelvuldigheid en veelvormigheid der ingezette factoren zal een verstandelijke kennisneming zich noodzakelijkerwijze moeten beperken tot een schematische aanduiding der voornaamste lijnen van een verloop, die hier en daar min of meer kunnen worden uitgewerkt, maar nochtans altijd schema zullen blijven. Het detail en de nuance zijn bij zulk een opname niet afwezig, doch, omdat de dirigent een keuze moet doen, worden zij partieel en krijgen een karakter van discontinuïteit, wat ze opzettelijk maakt, berekend, voorzienbaar en dikwijls gemaniëreerd, nadrukkelijk. Wijl echter ook de gedeeltelijke doorvorsing ener muziek niet geschieden kan zonder te voeren tot zekere innerlijke hoogspanningen, emaneert van zulke vertolkingen een bedrijvigheid die de schijn heeft van levend enthousiasme zonder waarlijk meer te zijn dan een fictie daarvan en een voorbedachte, meestal uniforme nabootsing. De dirigenten dezer klasse, die de inspiratie, de roes der ‘Muze’ bijna bedrieglijk hebben leren imiteren, is heden ten dage buitengewoon talrijk.
De derde soort werd nagenoeg overal door hen verdrongen. Zij bestond uit dikwijls consciëntieuze vaklieden, de ‘kapelmeester’ van eertijds, die zich bepaalden tot een zakelijke verklanking van de notentekens welke de componist hun voorlegde, en een louter technische appreciatie en behandeling van het orkestrale apparaat. Waren zij zo dor en vlak als wij ons tegenwoordig verbeelden? Ook met niets dan goede wil is de perfectie bereikbaar. Maar zij zijn uitgestorven en wij kunnen hun waarde waarop ettelijke generaties van componisten en hoorders gesteund hebben, niet meer controleren.
Guido Cantelli, de protégé van Toscanini en zijn opvolger als dirigent van het orkest der Milanese Scala, moet gerangschikt worden onder de tweede soort. Nog geen halve minuut was hij bezig met La Gazza Ladra, of men had de zekerheid dat hij behoort tot de categorie der intellectuelen, langs wie alle passies der wereld afglijden zonder merkbare warmte te ontwikkelen. Wij beseften ook terstond dat wij hem hadden in te delen bij het ras der energieken, der heldhaftigen, der mannen van de daad. Wie om te beginnen een luchtig, fleurig marsje van Rossini heroïseert met gebulder van het zwaarst geschut, kan geen millimeter meer afwijken van de betreden baan. De verhoudingen tussen luid en zacht bleken grondig ontwricht. Het hele bouwsel hing uit zijn lood. En wanneer de vraag rijst, wat begrijpt deze Italiaan nog van de dartele en vurige Rossini? zal onontkomelijk haar correlatief volgen: Wat begrijpt hij van Beethovens Vijfde, van Debussy's La Mer, van de ganse muziek?
Zonderling. De noten waren op hun plaats. Want het orkest der Scala, hoewel bijgevuld met overtollige figuratie, is een handzaam ensemble. De sonoriteit, ofschoon aangedikt met menige verdubbeling, is van waardeerbare kwaliteit. Maar het een en het ander klinkt aanhoudend alsof de klank steeds uit dezelfde hoek komt en van dezelfde afstand en met hetzelfde accent. Er ontbreekt een dimensie. Alles schijnt plat. Hoe zou het mogelijk zijn dat het niet zo is, denkt men ten slotte, wanneer men Cantelli hetzelfde gebaar van de gebalde vuist, met of zonder uitgestoken wijsvinger, heeft zien gebruiken om een joelend gedruis te mimeren van Rossini, het vervaarlijk kloppende ‘noodlot’ van Beethoven, en het beukend golfgeklots van Debussy, in dezelfde pose van een boksende of wagenmennende athleet? Die vuist wordt slechts afgewisseld door een zalvende, zegenende hand, of door vingeren, welke confetti lijken te strooien. Dat is niet genoeg om de expressies te typeren van drie dusdanig uiteenlopende componisten, en het is tevens te veel. Elke verschillende expressie eist een verschillende mimiek. Het wordt warempel tijd, dat dirigenten die absoluut willen mimeren zich van deze psychologische evidentie vergewissen, en hun illustrerende gesticulaties of wel uitbreiden en aanpassen, ofwel afschaffen. Cantelli is nog jong: 35 jaar. Hij heeft een solide, technische ondergrond. Wat zou hem kunnen beletten, met zijn intellect, om elke muziek te doorzoeken tot haar wezenheid? Niets.
Van Georgio Frederico Ghedini, geboren in 1892 Cuneo (Piemonte), conservatorium-directeur te Milaan, en bij ons onbekend, had hij een compositie meegebracht (Pezzo concertante voor twee violen, altviool en orkest) welke bijna demonstratief getuigde, dat ook in het land van Casella, Dallapiccola en overige modernisten, het muzikale criterium ter zijde wordt geschoven wanneer een vermaard ensemble op reis trekt als representant van de hoofdtrekken en grondtonen ener natie. In Italië vergelijkt men Ghedini met Bartók (die tegenwoordig overal wordt bijgesleept) omdat Bartók zich bediende van folklore en Ghedini zijn componeertrant aansloot bij de meesters der Italiaanse renaissance. Ieder lost zijn moeilijkheden op zoals hij kan, en ik zou geen bezwaar hebben tegen die parallel, wanneer de uitslag ook maar enigszins vergelijkbaar was. Ghedini namelijk haalt uit zijn theorie een rhetorische en zoetelijk pastorale, langzaam voortschrijdende, bleke en saaie compositie, naast welke het noemen van Bartók slechts gequalificeerd kan worden als belachelijk.
Maar wanneer ik lijdelijk moet beleven dat Van Beinum de Hollandse componisten het affront aandoet om met het Concertgebouworkest bij onze buren (Vlamingen en Walen) een tournee te gaan maken zonder een enkele Hollandse partituur in zijn bagage mee te nemen (hij is daarvoor in Brussel terecht gestraft met een lege zaal), dan kan ik toch niet laten om bewondering te voelen voor Cantelli en zijn Italianen, die de moed en de kracht hebben om zelfs met werken van geringe betekenis respect te tonen en te vragen voor de kunst van hun land. Dat is vruchtbaarder en flinker dan de openbare kaakslagen die hier worden uitgedeeld bij ons, en die wij goedsmoeds moeten dulden.
Met voldoening constateerde ik dat Szymon Goldberg, dirigent van Het Nederlands Kamerorkest, hard werkt en serieus vooruitgaat. Hij heeft enkele hinderlijke hebbelijkheden (b.v. het regelmatig heen en weer schudden van het hoofd) afgelegd en gewonnen aan precisie.
Bij het Andante molto uit een dubbelconcert van Vivaldi kreeg ik voor de eerste keer van Goldberg een muzikale emotie. Het thema werd sprekend genoeg aangeheven om te geraken als in een visioen. Ik zag opeens die hemelse, breedgewelfde, van verrukking en verliefde adoratie bijna stilstaande cantilene, geboren worden. Met een opgetogen hart vroeg ik me af, waar dit type van bovenaardse melodie vandaan kwam. Ik zocht naar analogieën onder de wonderen der andere kunsten en vond ze niet. De mensen hadden dat diviene gezang opgevangen uit het onbekende.
Ook het fiere, positieve met de deur in huis vallen der allegro's lukte prachtig. Maar de clavecimbel was wederom onhistorisch, en onhoorbaar, geplaatst op het achterplan, wat twijfel wekt omtrent de degelijkheid van Goldbergs musicologische kennis. ‘Die vier Temperamente’ van Hindemith, dat in kleine bezetting veel beter overeenstemt met de inhoud en met het bestek, werd voortreffelijk uitgevoerd, op enkele onduidelijkheden na. De compositie heeft weinig diepgang en geen overtuigend verband met haar onderwerp, maar men luistert gezellig geïnteresseerd, ook naar de virtuoze piano-partij, zoals Fleisher ze speelde.
Er zouden maatregelen genomen moeten worden om te beletten dat Het Brabants Orkest dient als oefenschool voor de overige orkesten van ons land. Een minimum stabiliteit van drie jaar is onontbeerlijk voor de goede functionnering van een ensemble. Het is onredelijk om de dirigent Hein Jordans te veroordelen tot een sisyphus-arbeid, die elke herfst opnieuw begint.
Deze absurde omstandigheid maakte het verschijnen van Het Brabants Orkest in de aanvang van het seizoen en met verschillende nog niet geacclimatiseerde nieuwelingen praematuur, en niet enkel op het Amsterdamse podium, doch, wat de eerste symphonie van Beethoven betreft, overal. Zelfs de begeleiding van Paganini's eerste concert (solist Krebbers) leed onder die dwaze handicap. Het best slaagde, ofschoon lang niet smetteloos, de ‘Balletsuite voor klein orkest’ van Diepenbrock, een drietal charmante, persoonlijk geïnstrumenteerde ‘petits riens’, welke Reeser met delicaat overleg samenstelde uit fragmenten van De Vogels en Faust.
Ondertussen zal Het Brabants Orkest nog een ruime poos alleen in werken als Háry Janos van Kodály, die met de grote borstel geschilderd zijn en weinig nuancering vergen, de indruk kunnen geven van een geordend organisme. Hierom worde zijn zaak dringend aanbevolen bij een der instellingen die zorgvuldig waken over het welzijn van de muziek.