Twee muziek-feesten
Wat ik via de Radio gehoord heb van de programma's waarmee de Stichting Gaudeamus haar tienjarig bestaan vierde met een ‘internationale week’, bevestigde de vermoedens welke de feestgids mij had ingeblazen, n.l. dat ik de tijd beter kon doden (mocht dit nodig zijn) dan door zeven dagen te offeren aan een vereniging van jonge componisten die hun zittingen houden in Bilthoven. Maar omdat zij een ruim deel van de gouden nazomer in de actualiteit gestaan hebben van de kranten en van de Omroep, zou het kunnen gebeuren dat verschillende mijner lezers aan wie een reeds lange en vertrouwelijke samenspraak mij bindt, zich afvragen, waarom ik sinds de oprichting van dat Genootschap nog geen woord schreef over zijn werkzaamheid.
Het antwoord hierop hebben de vindingrijken reeds gelezen tussen de regels der dagbladen. Zoals mijn collega's-critici wachtte ik gedurende tien jaren wat er uit Gaudeamus te voorschijn komen zou. Zij al schrijvende, elke oogstmaand, ik al zwijgende. Wij anticipeerden niet, en wij merkten nauwelijks dat wij wachtten. Tien jaar gaan zo gauw voorbij! Sneller dan de tien minuten waarin men een geliefde verbeidt. En wij hadden een oneindig geduld. Een jeugdige onderneming heeft recht op die inschikkelijkheid, op die omzichtigheid. Maar er kwam niets. Er bleef niets komen. Niets ten minste van wat men vaag mist wijl het eigenlijk onmisbaar is en men het graag zou hebben.
Toen de Stichting werd opgericht met providentiële hulp van Walter Maas, een Duits emigrant die zijn erkentelijkheid wilde betuigen aan zijn nieuwe vaderland door haar een tehuis te verschaffen, telde zij een kern van drie personen, geboren in 1922 en 1924, de pas ontluikende generatie, en waarlijk, nooit of te nimmer hebben kunstenaars onder gunstiger omstandigheden hun eerste stappen gezet in het leven. Zij hadden geen ideeën, geen principen, geen plannen, geen bezinningen of andere kentekenen van een bijzondere individualiteit. En zeg mij niet: hoe zou dat kunnen, ternauwernood uit de dop? Want meermalen reeds werd dat gezien. Het omgekeerde ook, en dat speciale eigenschappen bij de aanvang ontbraken, behoefde niemand hun kwalijk te nemen. Zij hadden de toekomst voor zich, de openbare belangstelling, de algemene sympathie.
Die drie personen met hun zeer bekwame manager vormen nog steeds de kern der Stichting en rondom hen, rondom hun tehuis sproot een veelomvattende, een hechte, een imposante organisatie uit de grond. Allengs verwierven zij een bestuur met leden van afd. besturen, een reeks van achtenswaardige curatoren, een jury, een artistieke leiding, een Internationale Componistenraad met vertegenwoordigers uit de meeste landen van West-Europa (zelfs de Saar), diverse subsidies van steden, rijk en andere instanties, een erecomité van respectabele namen voor dit tweede lustrum, en de medewerking van zes secties onzer nationale radio. Kan het grootser? Kan het indrukwekkender?
Wanneer ik nu naga hoeveel gehalte aan werkelijke muziek omsloten wordt door een zo weidse omlijsting, overvalt mij de enigszins huiverige aarzeling waarin men zich soms bevindt op het wankele punt tussen waken en droom, als men nog niet helemaal weet wat irreëel is en wat reëel. Ik moet inderdaad moeite doen om niet te denken dat de ganse grootse Gaudeamus-opzet zich ontrolt in een fantasie-land waar enkele jonge lieden, bij wijze van verstrooiing, componistje spelen. Gedurende de verstreken jaren immers is er op de ateliers van die warm gekoesterde Stichting niet alleen geen enkel meesterstuk ontstaan, zelfs niet in kleine afmeting. Dat ware misschien te veel gehoopt? Maar ook van geen enkel opmerkelijk werk of werkje heeft men daar de geboorte gevierd. Ondanks de activiteit die er heerst, ondanks de vele bemoedigende speeches die er worden afgestoken, is er zelfs geen aanduiding welke wijst op de mogelijkheid dat iets van duurzame hoedanigheid daar alsnog eenmaal zou kunnen ontkiemen. De composities die in Gaudeamus worden vervaardigd, zijn evenmin goed als slecht. Zij hebben nog niet aanschijn genoeg om zich te laten kwalificeren. Zij dobberen kalmpjes mee op de laatste uitlopers van golven die dertig, veertig, vijftig jaren terug door drie, vier machtige voortrekkers gemaakt zijn. Ook onder de buitenlandse namen, welke zij citeren, is er geen enkele die in onze dagen de waarde van een ontdekking heeft. Dit soort van bedrijvigheid kan nog lang duren. Zij rust op talrijke en stevige steunpilaren. Het is zonder twijfel een ideale maatschappij waar zulke naïeve illusies kunnen groeien en bloeien, veilig beschut tegen de kolken des tijds. Dat schaadt niemand, en wij zullen doorgaan met hoopvol te wachten, want men weet nooit, zegt het vaderlandse spreekwoord, hoe een koe een haas vangt.
Avontuurlijker aangelegd is het oratorium ‘Dein Reich komme’ van Johannes Driessler, dat als pendant van hedendaagse muziek was toegevoegd aan een Heinrich Schütz Fest, geheel gratis gegeven door het koor van de Kirchen Musikschule der Evangelisch-Lutherische Landeskirche Sachsen, het Omroepkamer-orkest, drie uitmuntende Nederlandse solisten (Erna Spoorenberg, Reinhardt van Randwijk en David Hollestelle) onder leiding van prof. Martin Flämig.
Driessler, geboren in 1921, is een echt kind van de eerste geteisterde helft onzer eeuw. Het onderbewuste deel van zijn wezen bestaat uit een mengsel van schurende onrust, trieste verlatenheid, dorstige vermoeienis, onwankelbare standvastigheid en een nimmer bevredigd pogen naar licht te midden van de spokige schemeringen ener grauwe, onafzienbare woestijn.
Men vindt deze elementen zijner psychologie in hun pure gesteldheid, en zij wisselen nergens, zij worden niet aangetast, niet verbogen door het compositorisch ambacht. Dat hij zijn ambacht kent, zou ik niet durven beweren. Hij componeert als iemand die links en rechts overal iets heeft opgevangen zonder het voldoende te keuren, volledig te doorvorsen. Zijn thema's, zijn motieven verliezen wegens hun onophoudelijke eenvormigheid alle plastiek. Zijn accoorden hebben bijna uitsluitend een vale, stoffige tint. Hij gebruikt slechts twee typen van rhythme, het trippelende of het slepende. Er is geen dynamiek in de ontwikkeling zijner gedachten. Zij hebben een egale gang, als de korrels van een zandloper. Hij hanteert zijn orkest zonder een greintje kleur-verbeelding. In zijn koren domineert voortdurend de sopraan, en ondanks een menigte vernuftigheden van contrapuntiek hoort men onafgebroken een regelmatig geordend, gelijksoortig geluid. Heeft Driessler enig besef van conceptie, van expressie? Met teksten, ontleend aan de Schrift, behandelt hij eerst het verwerpelijke, daarna het redbare voorkomen van de menselijke natuur, eerst de dreigingen, de vermaningen, daarna (met een paraphrase op het Onze Vader) de mogelijkheid van vergiffenis en heil. Men zou menen dat elk der beide contrasterende aspecten een andere intonatie vereist? Volgens Driessler niet. Bij alle verschillendheid van onderwerp is er geen verscheidenheid in de verklanking. Maar zijn muziek predikt en doceert; zij draagt een harig boetekleed. Het is heel goed denkbaar dat Driessler al de hoedanigheden, die men zou mogen toeschrijven aan onkunde, bewust gewild heeft en expresselijk nastreeft. Hij wordt dan een der voornaamste, een der overtuigendste representanten der aesthetiek van de hedendaagse mens die op de rand der verdoemenis welke hij zichzelf op de hals haalt, misschien geen recht meer heeft op een andere ‘schoonheid’ dan zulke trage, doffe, lusteloze, laffe sidderingen, smekingen,
klagingen van vermorzelden, van verworpenen. Het is een gezichtshoek waaraan ik met voorbedachte rade zal trachten mij te onttrekken tot aan de laatste ademtocht, doch waarvan ik de aannemelijkheid, de wettigheid niet loochen en de consequenties respecteer. Driessler maalt niet om ‘kunst’ en ik kan dat begrijpen. Hij bouwt een muziek op uit puin. Zijn enige, maar diepe originaliteit is eigenlijk de voelbare aanwezigheid in zijn psychisch centrum van een duistere drang die als een larve onder de grond woelt en wroet naar een onbekende plek van helderheid welke zij met zich meedraagt om haar te verwerkelijken.
Op dit festival waren de schaarse composities van Schütz (de eerste Duitser die in zijn vaderland de grote muzikale revolutie verbreidde der Italianen van omstreeks 1600) eveneens geflankeerd door het oratorium ‘Apocalyps’ dat Henk Badings schreef volgens teksten uit ‘De Openbaringen van Johannes’. Alle uitvoerenden waren Hollanders: de dirigent Henk Spruit, de declamator Johan Schmitz, de solisten Corry Bijster, Annie Hermes, Lode Devos, Léon Combé, het Omroepkoor, het Radio Philharmonisch Orkest. Ook de taal was Hollands.
Bij de Rotterdamse première heb ik in de Groene van 1 October 1949 met tal van klemmende argumenten aangetoond waarom dat opus van Badings een mislukte en slechte compositie is. Zij zijn niet bestreden destijds, niet weerlegd. Ik ben mijn oordeel gaan verifiëren, en vond geen redenen om het te herroepen of te verzachten. Integendeel. Gelijk Gaudeamus, waar Badings fungeert als hoofd der jury, bezit deze Apocalyps, ondanks haar schablonisch realisme, niet de allergeringste realiteit.
Het is geen gezonde taktiek een feit te blijven ontkennen. De Westerkerk, hoewel gratis toegankelijk, was nauwelijks half gevuld.