De muziek begint
Op de affiches van het Tabernacle Choir der Mormonen uit Salt Lake City zag men nog de huifkarren en handwagens waarmee ‘de Heiligen van de laatste dagen’ geen eeuw geleden door Amerika vluchtten, zoekend naar een woonstee ‘waar de duivel niet kon komen om hen te verdrijven’ zoals hun toenmalige Apostel Brigham Young aan zijn volgelingen beloofde. Daar schuilt een geweldige film in, duizendmaal pakkender dan Quo vadis en alle Westerns. Wanneer Joseph Smith, de stichter van deze kerk, die gesprekken voerde met de engel Mononi, de gouden tafelen vond op welke het ‘eeuwige evangelie’ van een onbekend profeet stond gegraveerd, candidaat was voor het presidentschap van de U.S. en gelyncht werd door een woedende volksmenigte, wanneer die Joseph Smith zijn verslagen aanhangers had voorspeld, dat een reusachtig koor van hun afstammelingen zich reeds gereed maakte om binnen honderd jaar de oceaan over te steken voor een kolossale propaganda-tocht door Europa, zou niemand zijner getrouwen aan de vervulling van dit wonder hebben getwijfeld.
En een wonder bleef het wat wij hebben aanschouwd in de stampvolle ruimte van het Concertgebouw, op 31 Augustus. Een geloof had bergen verzet. De ruige fanatici der huifkarren waren statige heren geworden in avond-toilet, de heldinnen der handwagens aanminnige dames, allen gekleed in glinsterend blank satijn. Tussen twee vlakken van lichtend wit een wig van rustig zwart, geometrisch geordend als met de lineaal, als een abstract schilderij dat de onafzienbaarheid zou willen suggereren. Tezamen vormen zij een gemeenschap van 375 leden. Hun tred naar het podium was een meesterstuk van stille regelmaat en eurhythmie. Het veelkleurig geïllustreerd programma dat in de zaal werd uitgereikt, was geheel gewijd aan het apostolaat van ‘een machtig volk in het rotsgebergte’. Men las er dat een jongen of meisje van 12 jaar bij de Mormonen de kansel kan innemen. Het bevatte allerlei wetenswaardige bijzonderheden, ook toeristische. Maar het verstrekte geen enkele aanwijzing betreffende de muziek welke zij beoefenen.
Toen die muziek begon bleek wel onmiddellijk dat alle stormen welke gejaagd hadden in de gemoederen der pioniers van honderd jaar geleden, binnen drie generaties waren opgeklaard. Zij werden het grootste en het mooiste koor der Staten, dat sedert 1929 elke Zondagochtend een half uur voor de radio zingt, en van lieverlee een repertoire opstapelde dat meer dan achthonderd nummers telt. Om een concert te geven hoeven zij zich geen zorgen te maken, evenmin als de leliën des velds, als de vogelen des hemels. Zelfs wanneer zij iets populairs en bijna profaans vertolken dat de naam draagt van Battle Hymn of The Republic, klinkt het onschuldig en ongerept en argeloos als een perk vol meizoentjes en ereprijs die opeens een lied zouden aanheffen om de Heer der heerscharen te loven. Zij hebben weliswaar geen andere intonatie dan die van de onbekommerdheid om de dag van morgen, om het uur van straks of om het volgend nummer. Waarschijnlijk kunnen zij zich een andere intonatie niet meer denken. Het is de muzikale verzinnebeelding ener wereld van geluk waarvoor de Mormonen zich beijveren. En zeker is het een wereld zonder ongelukken waarnaar wij luisterden.
Maar wanneer men lang naar hetzelfde punt kijkt ziet men niets meer dan een leegte en zo ging het ook hier. Een eindeloze, vlakke leegte. Een volstrekte effenheid, zonder glooiing, zonder enige rimpeling, noch in het geluid, noch in de gedachten. Wat er nodig is aan studie, tucht en zelfverzaking, aan willoze onpersoonlijkheid om zulk een perfectie in het sonore niets te verwezenlijken met een koor van 375 zangers, wier leeftijd varieert tussen 18 en 80 jaren, behoort tot het onbeschrijfbare. Een zo enorm apparaat dat slechts de allerprimitiefste gewaarwordingen produceert met een summum van gekundheid, is ongetwijfeld het verbazingwekkendste der wonderen waarop het menselijk brein kan zinnen. Het onthutste mij. Ik zal er nooit aan wennen dat vele zeer ontwikkelde hedendaagse geesten in muzikale zaken de verwachtingen en de gezichtskring behouden van een kind. Talloze keren bemerkte ik dat en steeds bleef het mij onverklaarbaar. Nergens is dat formidabel niveauverschil tussen technisch intellect en aesthetische cultuur zo opvallend zichtbaar als in de muziek.
Een dag na deze curieuze kijk op de diepten ener bodemloze naïeveteit, heropende het Concertgebouworkest zijn seizoen met een volksconcert onder leiding van Henri Arends. Wij waren weer in ons Europese klimaat waar onze oude maatstaven nog kunnen worden gebruikt.
Sinds zijn debuut, twee jaar terug, volg ik de evolutie van Henri Arends in de gesteltenis van iemand die een uitweg zoekt naar een mogelijk hoopvolle toekomst. Nu Van Beinum, zoals we zouden moeten opmaken uit een vloed van onsmakelijke krantenberichten, neigingen vertoont om een richting te nemen welke weinig goeds voorspelt, noch voor de kunst in het algemeen, noch voor de kunst van ons land, had ik gaarne een jong Hollands dirigent zien verschijnen die, zo nog niet in gehele werkelijkheid dan toch in aanleg de wil bezit om radicaal te breken met de stijl en de mode van de laatste dertig jaren. Een jong dirigent die niet zou dirigeren voor zichzelf en niet voor het publiek. Een jong dirigent, die de technische vermogens en de muzikale intuïties van een hedendaags orkest hoog genoeg aanslaat om enkel te dirigeren op basis der muziek. Een jong dirigent zonder enige poespas, zonder enig gegoochel. Een jong dirigent die door een louter contact met het geschrevene de meesterwerken in hun oorspronkelijke en ware vorm herstelt.
Tot mijn verwondering dirigeerde Henri Arends op deze openingsavond alle stukken (behalve het piano-concert van Schumann) uit het hoofd, zonder partituur. Deze navolging van een aantal bedenkelijke voorbeelden is een eerste stap naar de verkeerde kant der virtuositeit. Waarom verkeerd? Ik heb dit vroeger reeds uiteengezet maar wil het met genoegen herhalen. Omdat van-buiten-dirigeren de inspiratie en de improvisatie van het levende ogenblik uitsluit. Een dirigent die uit het hoofd dirigeert komt kant en klaar op het podium. Alles staat van te voren vast, elk gebaar, elke variatie van het tempo, elke nuance der expressie. Alles is te voren bepaald, alles ingestudeerd, om niet te zeggen ingepompt. De dirigent die uit het hoofd dirigeert schijnt altijd bezig met klein en ondergeschikt gedoe omdat alles vooropgezet is en met zichzelf afgesproken. Want men kent een partituur, en stellig een stapel partituren, nooit zó goed van buiten dat men zich zowel in de grote lijn als in de onderdelen een behoorlijke marge van vrijheid kan veroorloven. Een levende vertolking echter is nooit dezelfde vertolking, en geen enkel kunstwerk is ooit hetzelfde kunstwerk. Wanneer iemand dit niet instinctief voelt, en doet alsof hij dat niet begrijpt, is er reden om te twijfelen aan zijn juist begrip van het wezen der kunst.
Overigens verliep wat Henri Arends dirigeerde uitstekend, hoewel een greintje te bedachtzaam, soms mat, zonder innerlijke spankracht, soms brokkelig. Het was de Oberon-ouverture, La Création du monde van Milhaud (vreemd dat op deze muziek nooit meer gedanst wordt), Le Festin de l'Araignée (een beetje verbleekt) van Roussel en de zeer lastige Alborado del gracioso van Ravel. Het is te hopen dat de gelegenheid niet aan Arends wordt onthouden om te ontplooien wat er in hem steekt.
John Pennink, solist in een afgespeeld stuk dat hij vermoedelijk zelf niet koos, is een uitmuntend pianist wiens techniek nog iets in de verf zit. Desondanks interesseerde zijn Schumann, hetgeen van echt talent en intrinsieke gaven getuigt bij een jeugdig debutant.