Slot-accoorden van het Festival
In dit voorjaar is opgericht, men weet niet door wie, ‘Het Nederlands Kamerorkest’, een groep van twintig strijkers, die zonodig met andere instrumenten kan worden aangevuld. Nog alvorens een enkele repetitie te hebben gehouden, kreeg het ensemble zeer aanzienlijke subsidies toegewezen. Nog alvorens zijn eerste uitvoering te hebben gegeven, werd het onbekende orkest geëngageerd voor drie concerten op het Holland Festival, en een maand alvorens dit zou beginnen had het reeds een uitnodiging voor het Festival van Edinburgh. Wie is de tovenaar en fakir die hier toeren uitvoert welke zijn te vergelijken met klimmen langs een los touw tot in de wolken? Het Nederlands Kamerorkest staat onder vaste leiding van twee dirigenten: Szymon Goldberg en Felix de Nobel.
Zulke grote gunsten hebben grote verwachtingen en grote jaloezieën opgewekt die beide zijn gewettigd. De verwachtingen werden niet vervuld en de jaloezieën niet teleurgesteld. Men kon erom huilen en lachen tegelijk.
Wie een beetje op de hoogte is van de voorwaarden der orkestrale techniek had dat dubbele effect kunnen voorzien en verhoeden. Een orkest laat zich niet uit de grond stampen, zelfs niet wanneer men beschikt over enkele goede instrumentalisten. Samenspel moet worden geoefend, langdurig geoefend. Het is heel iets anders dan solo-spel, precies het tegendeel. Een dirigent is niet alleen iemand die met min of meer kunstige en sierlijke gebaren de maat slaat. Dat kan men leren in drie weken, en een hele bolleboos ermee schijnen als men optreedt met een georganiseerd, geconsolideerd orkest. Maar een dirigent is eveneens iemand die moet kunnen zorgen dat alle leden van een groep nauwkeurig gelijk spelen, dat de onderlinge klankverhoudingen van de verschillende groepen exact geëquilibreerd zijn, dat een der groepen niet op hol gaat en de andere meesleept. Hij moet bovendien kunnen controleren of zijn aanwijzingen nauwgezet worden opgevolgd. En nog ettelijke, weliswaar simpele, maar principieel gewichtige taken moet iemand kennen die werkelijk een dirigent is, en in de eerste plaats iemand die een compleet ongeoefend orkest te instrueren en te ordenen heeft. Dat leert men niet in drie weken en ook niet in drie maanden. Dat vergt jaren, en daarna kan men van sergeant opstijgen tot maarschalk, als er tenminste muziek zit in het talent.
Aan die functionele eisen beantwoordt noch Szymon Goldberg, noch Felix de Nobel en het ergste is, dat zij nimmer er aan zullen kunnen voldoen daar hun de tijd ontbrak en ontbreekt om zich te oefenen. Beider dirigeertechniek verkeert nog in een stadium van uiterste primitiviteit, ook mimisch, en alvorens een orkest te stichten, hadden zij zich ernstig moeten ondervragen over de gesteldheid van hun kunnen. Hun voorbarigheid zelf getuigt reeds tegen de deugdelijkheid en degelijkheid van hun inzichten. Ik durf niet schatten hoeveel tientallen repetities nodig zullen zijn om onder hun leiding Het Nederlands Kamerorkest te ontwikkelen tot een gelijkwaardig tegenhanger der beroemde Duitse en Italiaanse ensemble's van dezelfde categorie. Op dit ogenblik is de Bach-vertolking van de dirigent Goldberg niet meer dan globaal en over de hele linie approximatief, wat door een oppervlakkige geanimeerdheid niet kan worden gemaskeerd. De slordigheden, de rommeligheden, de fouten welke dirigent Felix de Nobel opstapelde in de cantaten van Purcell en Bach, in de ‘Krönungsmesse’ van Mozart verdienden geen mildere kwalificatie dan onbescheiden dilettantisme. Niets, letterlijk niets was afgewerkt, en het meeste nauwelijks gestudeerd.
Bij de Nederlandse Opera zag ik een Don Giovanni waarvan de eerste helft, ofschoon er veel mankeerde, toch wel draaglijk was en tamelijk onderhoudend, maar welks tweede helft (alles wat er na de pauze voorvalt) de deprimerendste en irriterendste dampen uitwasemde van het wanbegrip, het onverstand, en het gevolg hunner combinatie: de verdwijning van alle interesse.
Het cardinale probleem van Don Giovanni (zijn dualistisch aspect van tragisch en komisch) dat reeds door Goethe is gesignaleerd, en dat menig dramaturg der vorige eeuw heeft opgerakeld, zou weer eens van meet af moeten worden onderzocht, en onder de microscoop der hedendaagse psychologie, om definitief een einde te maken aan de deplorabele verknoeiing en ontzieling van een der meesterwerken waarbij de graad van het respect dat wij betonen onze eigene waarde bepaalt.
Waarom zou niet de Nederlandse Opera het zijn die de kwestie voorgoed oplost? Zij komt hierop neer dat bijna de totale Don Giovanni geregisseerd, geënsceneerd, gespeeld en gezongen wordt zonder enige inachtneming van de psychologische inhoud der personages. Elk der acht zeer verschillende, zeer contrasterende, en muzikaal zeer geprononceerde karakters is dermate gereduceerd tot een summier schema dat van de reflexen, welke zich normaliter zouden moeten openbaren in het spel en in de zang, niet één-honderdste deel tot uiting geraakt. De opvatting van alle rollen zou grondig moeten worden herzien onder de gezichtshoek der psychische analyse en door een kunstenaar die achter elke noot en elk woord het menselijke roersel weet te bespeuren. Don Giovanni is niet enkel maar een zwierige, harteloze vrouwenjager. Leporello is niet iemand die voortdurend dezelfde grapjes verkoopt. Ook in de humor zijn honderden soorten en gradaties. Don Ottavio is volstrekt niet enkel maar een stijve hark. Masetto niet de boerenpummel. Il Commendatore niet alleen maar een deftige, saaie meneer. Donna Anna niet enkel de gekrenkte dame, Donna Elvira niet de geresigneerde verlatene, en Zerlina niet maar het gansje. Al dat stereotiepe, al dat geëtiketteerde, al dat automaatachtige heeft Mozart nooit gewild. Hij verfoeide het. En al deze beweringen zijn bewijsbaar. Geef een regisseur als Sjarof plein pouvoir, onbeperkte volmacht, en met dezelfde medewerkers waarmee Abraham van der Vies niets wist uit te richten, zal hij een Don Giovanni ensceneren, die zijzelf niet kennen, waarvan zij zelfs geen vermoeden hebben. Want deze beschouwingen impliceren geen critiek op de zangers, voor wie ik alle waardering heb, evenals voor de dirigent Joseph Rosenstock, die redde wat te redden viel. Deze veel te korte beschouwing is alleen maar een uitnodiging om eens iets te ondernemen wat de moeite zou lonen, en wat een geschonden meesterwerk zou redresseren in zijn natuurlijke schoonheid en grootheid. Ik verzeker u: de hele wereld zou dat willen zien.
In het Concertgebouw is het symphonische Festival besloten door de Hongaars-Amerikaanse dirigent George Szell. Het was amusant hoe hij het piano-concert in f van Mozart dirigeerde als een ceremonieuze goochelaar die zijn duizend-en-een kunsten vertoont. Curieus hoe hij ontelbare malen het hoofd afwiste (het was warm) en zelfs dirigeerde met de witte zakdoek in de linkerhand. Curieus en emouvant om daarnaast, als een vermaning, de ingetogen, discrete gestalte te bemerken van de soliste Clara Haskil, zoveel fascinerender in de verscheidenheid van haar eenvoud. De ‘Symphonische proloog’ van Henk Badings, een goed klinkende, handig gemoderniseerde parafrase op Bruckner, gaat Szell veel beter af. De manieren van expressie liggen er voor 't grijpen als de registers van een orgel. Er staat te lezen wat men trekt en men komt nooit bedrogen uit. Zo ook de Tweede Symphonie van Sibelius, magnifiek gespeeld. Wij blijven er in het bekende, in het rationele, ondanks die jachtmotieven met echo-werking, ondanks die hartstochtelijk recitatievische melopeeën, ondanks die uitbarstingen zonder oorzaak, ondanks die talloze kolossale en banale climaxen welke zich opeenhopen als wolkengevaarten om onnaspeurlijk te vervagen, ondanks die architecturen zonder plan, ondanks die dozijnen declamatorische apotheosen en galmende epilogen waarvan het einde steeds te laat komt. Wij zullen wel nimmer aarden in deze wereld van Sibelius, vol tumult doch zonder enig raadsel of geheim.
Maar wij eindigden met fanfares, met ovaties, en zeiden elkander welgezind: tot het volgend jaar.