Symphonisch Festival
Het jongste van de beroemde orkesten der wereld, The Israel Philharmonic Orchestra heeft een toernee door het Westerse gebied beëindigd met een concert in de symphonische afdeling van het Holland Festival.
Veler harten zullen zich diep bewogen gevoeld hebben toen zij voor de eerste maal het Israëlisch Volkslied hoorden in een Amsterdamse zaal, voorgedragen door een orkest uit het wonderrijkste van alle landen. Meer dan drie duizend jaren onafgebroken geschiedenis (en welk een geschiedenis!) convergeerden in de klank van dit moment en maakten het onvergelijkelijk. De muziek stemde overeen met de betekenis van zulk een ogenblik tussen verleden en toekomst. Het Joodse volkslied omvat de eeuwen. Het gebruikt de toonsoort welke zonder twijfel reeds geklonken heeft tijdens de dagen van Ur, en die het zuiverst, het levendst bewaard bleef in het Oostelijk deel van Europa. Het werd zeer mooi gespeeld, met nadenkende ingetogenheid, als wanneer een menigvoudig geheiligde drempel betreden wordt, en wij waren geroerd tot ons binnenste.
Onmiddelijk hoorde men daar het Israëlisch Orkest op zijn best, in zijn eigen kleur, zijn eigen karakter van ingehouden glans en warmte die menige mogelijkheid van schakering behelzen. In ieder zijner elementen is dit ensemble voortreffelijk. Men zou de uitmuntende hoedanigheden zelfs hebben kunnen concluderen uit de Vierde Symphonie van Brahms, ofschoon dat werk door Paul Klecki tegelijk weids en hoekig, tegelijk heerserig en onvast gedirigeerd werd, met overdreven contrastwerkingen en geaffecteerde accenten, welke niet alleen de phrase van de componist doch ook de homogeniteit van het geluid voortdurend ontwrichtten. Ik geloof niet dat voor een jong orkest, welks stijl nog bepaald moet worden en bekrachtigd vanuit de boezem der musici-zelf, een op egocentrische virtuositeit gerichte leider als Klecki de meest geschikte man is.
In de stukken, waar de dirigent weinig gelegenheid had voor excessen van energie en rhetoriek, bewees het orkest de uitgesprokenste bekwaamheden tot accuratesse, evenwichtig afgemeten sonoriteit, natuurlijkheid der nuancering, en bovendien een buitengewone gave om melodie en klank te omringen met een gevarieerde sfeer van poëzie. Het waren de Israeli Sketches, een zeer goed geconcipieerde en uitstekend geïnstrumenteerde compositie van Joseph Kaminski, een der concertmeesters van het orkest, de tweede symphonie van Honegger, waarin alle strijkers een even bewonderenswaardige vakkunde bleken te bezitten als affiniteit met de interieure vibraties der muziek, en Verdi's ouverture ‘La Forza del Destino’, een zonderlinge rhapsodie, maar voor alle spelers een klap op de vuurpijl.
De volgende avond zagen wij Ferdinand Leitner, uit Stuttgart, aan 't hoofd van het Radio Philharmonisch Orkest en Groot Omroepkoor, want op het Holland Festival zijn geen Hollandse dirigenten. Bij geluk is Leitner het tegendeel van Klecki en diens talloze soortgenoten. Even bezonnen als de andere uitbundig, even precies als de ander willekeurig. Bijna precieus in het raffinement. Geheel onduits. Geheel harmonisch.
Van Till Eulenspiegel maakte hij een transparant en flonkerend spiegelbeeld in de duidelijkste, delicaatste, bekoorlijkste, gevoeligste tekening. Men stond verbaasd dat Strauss zodanig kon opklaren, helderder dan een classicus. Prachtige boeiende les! De symphonie van Haydn (nr 98) was misschien een tikje te kostbaar beschrijnwerkt, en scheen nerf te missen, maar dat kan gelegen hebben aan luttele toevalligheden. Het principe is verdedigbaar. De ‘Symphonie des Psaumes’ van Strawinsky, werd exact en kwasi mechanisch geobjectiveerd, volgens de paradoxale en onhoudbare eisen van de auteur, die de expressie verdoemde en niettemin muziek schrijft voor een uitgebreid en zeer gedifferentieerd apparaat. Hoewel er zuiver gezongen en gespeeld werd, resulteerde uit die afwijzing van alle soepelheid of buigzaamheid een vaak onfraaie, vaak harde, vaak doodse klank, die men slechts begrijpen kon als een nuance van kille rouw, hetgeen per saldo toch uitliep op expressie, zij het negatieve. Het eerste piano-concert van Chopin verzandde in de routine door schuld van Jan Smeterlin, wiens vingers deze noten dikwijls niet meer aankunnen. Jammer voor Leitner, die men zou mogen karakteriseren als een edeling, een aristo onder de dirigenten, althans de schets ervan.
Een etmaal daarna, in de Scheveningse Kurzaal, troonde op een hoog gestoelte het herculische silhouet van Alexander Krannhals twee meter boven het Residentie Orkest en zwaaide een stok welke het ganse podium scheen te bestrijken in breedte en lengte, als een reusachtige Chinese schim.
Met een gebaar dat nauwgezet was, maar ultra monumentaal, introduceerde hij Lex van Delden's derde symphonie, getiteld Facetten. Hij was de enige onder de dirigenten, die zich bekommerd had om de recente productie van onze honderd en een componisten, en hoe gaarne zou ik hem prijzen voor een blijk van belangstelling, waar de Hollandse dirigenten schitteren door afwezigheid en onwil! De enscenering remde mij, zette mij stop. Misschien ook daarom, wegens een mimiek welke zwartwit alles zwaar onderstreepte, berokkende het uitgevoerde werk mij een groeiende deceptie. Maar al ware die handicap er niet geweest, ik zou toch hebben moeten twijfelen of Van Delden verstandig deed om een compositie die bijna twintig minuten duurt, te baseren, niet alleen in de hoofdlijnen doch ook in alle onderdelen, op één enkel kort motief dat zich ontelbare malen herhaalt. Het is zeer kunstig gedacht en geconstrueerd, (ook instrumentaal) maar niet spannend. Na de mysterieus als morgenlicht ontluikende aanhef staat de innerlijke handeling bijna terstond stil. Een ongelukkige coïncidentie, die men had moeten vermijden, liet ‘Facetten’ volgen door het ‘Concert voor twee piano's, slagwerk en orkest’, in welks voorspel Bartok een scherp gelijkend thema bezigt. Deze voortzetting van hetzelfde idée fixe schaadde de een zowel als de ander. Ik kreeg nog sterker dan vroeger de zekerheid dat de latere orkestrering van het oorspronkelijke stuk (voor piano's en slagwerk alleen) een grove vergissing is. De toevoeging van het orkest verleent aan het werk een ruimtelijkheid die te groot is voor de minieme draagwijdte der gebruikte thema's. Bovendien verliezen de solisten hun reliëf en daarmee hun reden van bestaan. Het resultaat is een uitputtende monotonie, welke haast belet erover te spreken.
Weer een avond later, te Amsterdam, dirigeerde Otto Klemperer het Concertgebouworkest, en gaf ons een revelatie. Tussen de Pastorale van Beethoven, een beetje langzaam bedachtzaam, zoals de boeren zijn, en Nobilissima Visione van Hindemith, muziek uit een ballet over Franciscus van Assisi, een beetje dor in de kleur, ongevleugeld in de fantasie, en in de extase der zonnehymne te pedant demonstratief gecomponeerd, had Klemperer ‘Verklärte Nacht’ geplaatst van Schönberg. Hij was 25 jaar, toen hij deze hyperromantische liefdeswandeling onder de maan schreef op een niet meer acceptabel gedicht van Dehmel. Tot oververzadiging toe was zijn hele wezen geïmpregneerd door Wagner. Compositorisch beschouwd was hij serieus achter bij Strauss en al zijn overige tijdgenoten. Welnu: Wat Klemperer daarvan maakte, en wat wij hoorden, had nog nooit een oor vernomen. Als vorm en als inhoud transfigureerde, transcendeerde hij deze muziek tot een haast ongelofelijke openbaring. Wij wisten niet dat violen, zelfs niet de violen van het Concertgebouworkest, zo intensief expressief, zo myriadenvoudig getint, zo infinitesimaal genuanceerd konden klinken. Het onbeschrijfelijke, het onbereikbare, het onzegbare werd hier gedaan, als in het slotvisioen van Faust. In elke noot van het stuk maakte Klemperer deze muziek en zichzelf onvergetelijk.