Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdHet Symphonisch FestivalVier april van dit jaar was hij tachtig geworden, Monteux, en de geheimzinnige rondheid van die 80 gaf aan het wederzien een spanning welke tintelend zich ontlaadde zodra hij te voorschijn kwam, boven door de opengaande deur. De mensen hunkerden naar dit moment, en het stelde hen niet teleur. Zijn stap is zeker en eenvoudig, als van iemand die op z'n eentje wandelt in het eigen huis. De hoge treden van het podium, moeilijk voor menigeen, breken niet de lijn van zijn figuur. Hij maakt geen haast, hij is evenmin langzaam. Men kan ook niet zeggen dat hij de dingen bedaard doet, kalmpjes aan. Neen, er is geen overleg bij hem. Enkel een vanzelfsprekendheid die weer vanzelf spreekt. Zijn gallische snor werd een tikje blanker, maar op de forse, brachycephale schedel glanst het haar (paradox der natuur) zwarter dan van een raaf, en bijna ongedund. Een edel hoofd, rustig gemodelleerd door een innerlijke gedachte, zonder een waasje melancholie, zonder een glimpje ironie of scepticisme, maar toch ook niet helemaal sereen of olympisch, ook niet koel of ontoegankelijk, of in enige zin opzettelijk. Geen zweem van stramheid in het gebaar, maar ook niets dat men elastisch zou moeten noemen, of wat anders, want hij doet niets expres. Uit de hele verschijning wasemt de sensatie van een onbederfelijk evenwicht, van een vriendelijke kracht en veilig beschermende zachtheid, eeuwig-oud en tegelijk eeuwig-jong, die men waarneemt met een soort van tonifiërend welgevallen. Niemand verwacht een nieuwe impressie van Monteux, doch een herleving van hetgeen men kent en de bevestiging dier herinnering, alsof hij daar is om zonder bijbedoeling, zonder een aasje filosofie, maar geheel spontaan, ons te overtuigen van de soliditeit en de stabiliteit van 's werelds bestel.
De ouverture Le Corsaire van Berlioz, lang niet van de beste, bruist op uit een grijs romantisch verleden, toen die jolig klaterende onstuimigheid in de lucht hing. De Variations symphoniques van César Franck verliezen de zoete, quasi-mystieke halo waarmee ze in de loop der jaren werden gepatineerd, en misschien zou de dirigent tevredener zijn geweest als Leon Fleisher aan de vleugel deze objectieve opvatting (niet doezelen en geen emphase) guller en losser met hem had kunnen delen. De Derde Symphonie van Pijper verbaasde door de klaarheid (vaak meende ik nuchterheid) van haar kleur, haar vorm, en zelfs van haar inhoud. Het uitdagende motto dat zij draagt ‘Flectere si nequeo superos, Acheronta movebo’, en dat eigenlijk beduidt ‘zo niet met God dan met de duivel’, leek mij minder dan ooit toepasselijk en verklaarbaar. Al het opstandige, al het luciferiaanse was uit de symphonie verdwenen. Behalve uit het abrupte slot, ware buiteling in een steile afgrond. Men staat daar altijd verstomd, onthutst, dat een zo grote opzet plotseling eindigt met een sliert. De leegte opent zich te schielijk. Men voelt zich als in een auto die opeens over de kop slaat. Men krijgt geen emotie (daarvoor heeft men de tijd niet) men krijgt een shock die voor ettelijke seconden wezenloos maakt. Dat zulk een waardevol werk zijn aanhangers behoudt zonder hun kring te vermeerderen, is voornamelijk te wijten, vermoed ik, aan die laatste maat waar alles eensklaps explodeert en zich vernietigt. Maar Pijper moet hebben gedacht, quod scripsi, scripsi, vrij vertaald: ik trek niets terug. Aan 't citeren zijnde zou men hieraan willen toevoegen: Di omen avertant, dat de goden het voorteken afwenden. Het is knap om met absolute objectiviteit zo felle indrukken op te roepen. Of Daphnis et Chloé van Ravel evengoed een suggestievere, een meer insinuerende, meer atmosferische beïnvloeding der interpretatie kan ontberen, waag ik te betwijfelen. Zonder dansers, zonder décor, zonder handeling is de eerste helft van deze een-acter te monothematisch en te monochroom (tegenwoordig ten minste, vijftig jaar na zijn ontstaan) om het geduld te bewaren en niet voortdurend te verlangen naar het snoeimes. Doch wij waren daar met Monteux om te herinneren, en niets verflauwde bij de hoorders deze lust.
Eduard Flipse, aan 't hoofd van het Rotterdams Philharmonisch Orkest, versterkt door het Brabants Orkest, heeft gedurfd een heel programma te vullen met enkel de Zesde Symphonie van Mahler. Tot lof van ieder, die dit evenement bijwoonde, worde vermeld dat, ondanks een bijna totale afwezigheid van reclame, de Concertgebouwzaal ruimschoots bezet was, en dat de bewonderaars een frenesie in het enthousiasme legden welke mij terugvoerde naar de legendaire dagen van weleer, toen wij niet velen waren om te vechten voor Mahler en andere nieuwe kunst. De onderneming was gedurfd omdat de Zesde sinds haar oorsprong de reputatie heeft van eindeloos somber te zijn, eindeloos tragisch, en daarom uiterst zelden wordt gespeeld. Men was bang voor haar muziek, zelfs hier, in de bloeitijd der Mahler-verering. Ook ik dacht er zo over. Onze schrik symboliseerde zich in de Hamer, die tijdens de finale tweemaal een geweldige, dof dreunende klap moet toedienen op een houten blok: de alles-verbrijzelende klappen van het Noodlot. Welnu, bij de confrontatie van Zaterdagavond, nadat de beruchte partituur zoveel jaren in een hoek had gelegen, gevreesd en vergeten, bleek die reputatie van tragiek en desolatie volslagen ongegrond te zijn. Dermate ongegrond dat men niet eens meer begreep hoe het mogelijk was om anecdotes te verzinnen over de levenszatheid waarin zij de mensen dompelde die naar haar luisterden.
Toch hebben wij ons niet vergist. Vandaag klinkt de Zesde onschadelijk, argeloos, bijna optimistisch. Dat kan, en dat kan dood-gewoon, omdat zij het niet haalt, op verre na niet, bij de werkelijkheden van thans. Wij hebben zoveel ergere dingen beleefd sindsdien, in de muziek en in ons hart, dan die Hamer en zijn donder. Op allerlei manieren raakten wij geïmmuniseerd tegen de physiologische middelen waarmee Mahler zijn affecten in beweging tracht te brengen. Zij ketsen op geharde zenuwen. Zij zakten tot de rang van boeman en vogelverschrikker. Al die middelen, zelfs de muzikale, verloren hun macht, en maken sardonisch inplaats van emotief. Ofschoon de Zesde krachteloos werd, bleef zij niettemin een ongelukkige symphonie. Men zou haar gebeuren kunnen beschrijven als een optocht van geregimenteerde menigten die voorwaarts rukken naar een onbepaalde bestemming. Zij marcheren op het stugge staccato-rhythme dat vijf jaar lang mechanisch heeft getrappeld over de straten en wegen van Europa. Zij zingen populaire deunen, aangewaaid van overal, huiselijke, militaire en sentimentele, onderbroken door plechtige koralen uit de kerk, gefluisterd of pompeus, en trompet-signalen uit de kazerne, de ene keer snijdend, de andere keer week. Soms denken zij aan hun dorpje en dan rinkelen de koeklokken. Soms nemen zij het hele geval voor de grap en schertsen onder elkaar, gemoedelijk, een beetje grimmig, bij wijle parodistisch in de trant van vader Haydn en de goede oude tijd. Soms hebben zij een drang tot poëzie, en verfiedelenGa naar voetnoot1) zij een lieve romance in de lyrische, idealistische toon. Voortdurend weifelen zij tussen majeur en mineur, tussen positief en negatief, plus en minus. Voortdurend ook hebben zij baldadige bevliegingen van grootheidswaan, waarbij zij alle banaliteiten uitkraaien die in de muziek-boeken te grabbel liggen. En zij marcheren maar door op die droge, norse stotende cadans. Waar gaat dat heen? Naar de twee catastrofes van de Hamer. Want als de Hamer voor de eerste maal beukt geloven zij het nog niet. Hij moet tweemaal neerkwakken alvorens zij begrijpen. Dan stuift de troep kermend, klagend, treurend, handenwringend uiteen, het wordt doffe stilte, en het visioen verzwindt in een laatste schreeuw, mineur, negatief.
In 1906 reeds schreef Mahler deze profetie. Want hij was profeet. En zijn visioen had aesthetisch geldig kunnen worden als kunstwerk, als een der grandioze epopeeën van de mensheid, wanneer zijn omgeving, zijn tijd en zelfs zijn onderwerp hem niet hadden gedwongen zijn profetie op te bouwen uit materialen zonder intrinsieke waarde, zonder consistentie. Hij had in zijn land slechts materiaal beschikking dat op geen enkele wijze, met geen enkele alchemie, getransformeerd kan worden tot iets beters dan het van nature is. De vertolking van Flipse was zeer duidelijk in de brede vlakken en in elk détail. Het orkest klonk helder, en ook in de meest massale episoden doorzichtig en uitmuntend geëquilibreerd. Flipse beheerste zijn enorm instrumentarium met dezelfde vastheid, dezelfde energie en élan als vorig jaar bij de Achtste, en wij zijn hem dezelfde dank schuldig voor deze originele daad. |
|