Weerklanken van het Festival
Op zichzelf was het geen kwaad idee om het Festival te openen met Eugen Onegin van Tsjaikofsky. Men is altijd weer benieuwd naar deze opera, waarvan de componist eerder een onsterfelijke naam verwachtte dan door zijn symphonieën, en die in alle grote theaters van de wereld geregeld terugkeert en verdwijnt, zonder ergens (behalve in Rusland) echt wortel te schieten, maar ook zonder ergens definitief af te sterven.
Het libretto, ontleend aan een gedicht van Poesjkin, behandelt twee intriges die tamelijk onhandig en opzettelijk dooreengevlochten zijn. De eerste: een romantisch meisje (Tatjana) krijgt een coup de foudre van een mooie, geblaseerde jongen (Onegin) die haar vrij bot, hoewel beleefd, afwijst. Later, als zij getrouwd is met een verlepte prins, ontvlamt hij op zijn beurt, doch stuit op afweer omdat zij haar trouw niet breken wil en hij neemt wanhopig afscheid. De tweede: uit louter misverstand heeft hij een duel met zijn beste vriend (de dichter Lenski) die verliefd raakte op Tatjana's zusje (Olga) waarmee Onegin flirt op een bal. Beiden zien de futiliteit in van hun twist en de dwaasheid van hun besluit, maar de ere-code van die tijd eiste dat zij een kogel wisselen en hij doodt Lenski.
Dit dubbele drama wordt geacht te spelen omstreeks het jaar 1800, en toen Tsjaikofsky het componeerde in 1878, kort na zijn eigen verongelukt huwelijk, was het onderwerp reeds danig ouderwets. Bovendien is het tekstboek ongewoon slecht in elkaar geflanst. Een personnage dat gedurende een feest zijn aria zingt naar welke niemand luistert, of zelfs maar omkijkt, ofschoon het hele feest erdoor wordt stopgezet, zo iets gaat niet en zal nooit gaan, want het spot met de elementairste wetten van het toneel. Het libretto is vol van zulke dilettantische onwaarschijnlijkheden. In die graad dat het niet enkel inspanning kost om een beetje geloof te hechten aan de handeling, maar nog meer moeite vergt om enig belang te stellen in haar hinderlijke conventie en haar opgelegde theatraliteit.
Alles hangt dus af van de muziek.
Zij is autobiografisch en van het begin tot het einde zwelgt Tsjaikofsky in de smachting naar ongrijpbaar geluk, in de weemoed over vervlogen illusies. De meeste zijner melodieën neigen omlaag, en hij rekt ze, herhaalt ze, rafelt ze uit met een welgevallen, met een genot, dat dikwijls breedsprakig schijnt van pure oprechtheid, en een tikje onnozel in zijn ongecompliceerdheid. Zelfs als de verwelkende prins de genoegens zijner jeugd herdenkt, doet hij het op de toon van een grafzang.
Het is opmerkelijk hoe de componist bij de onaannemelijkste situaties steeds een accent van waarachtigheid weet te treffen. Maar er zijn te weinig tegenstemmen, er is te weinig contrapunt in deze elegische of pathetische zelfgesprekken om in een overvloed van gelijksoortige ontboezemingen niet een tekort te missen. Het was vermoedelijk de obsessie van zijn eigen leed dat Tsjaikofsky belet heeft in Eugen Onegin evenveel zorg te besteden aan contrastwerkingen, als hij deed in zijn solo-concerten en in zijn symphonieën. Ook door de ietwat armere technische factuur staat Eugen Onegin achter bij de instrumentale composities van de Russische meester.
Men heeft prachtige zang gehoord van solisten en koor, goed orkestspel en vijf van de hoofdrollen ten minste, Gré Brouwenstijn (Tatjana), Cora Canne Meyer (Olga), Jo van der Meent (de traditionele min), Lidy van de Veen (de moeder van de zusjes), Guus Hoekman (de prins) hebben uitstekend geacteerd.
Klaarblijkelijk had Peter Scharoff, de regisseur, geducht aan hen gewerkt, en met dezelfde artistieke resultaten als hij bereikte in de stylering der koren en de mise en scène. Dat de twee overige hoofd-figuren, Caspar Broecheler (Onegin) en Ramon Vinay (Lenski) daar houterig en bijna parodistisch tegen afstaken, dat hun stijve ingepaktheid de ouderwetse kanten van het libretto nog extra naar voren bracht lag niet aan oorzaken waarvoor beide eminente kunstenaars verantwoordelijk zijn. Zij waren gasten. Broecheler zelfs gast in extremis. Scharoff had hen niet, of niet voldoende onder handen kunnen nemen. De fout ligt bij het bestuur der Nederlandse Opera. Zolang de directie daar volhardt in het gemakkelijke, steriele en dure systeem van sterren en gasten, kan zij de beste regisseurs der wereld uitnodigen, zonder ooit een voorstelling te geven die bevredigt door de eenheid en harmonie tussen alle deelnemende groepen en personen.
De décors en costumes van Dimitri Bouchène zijn loffelijk en bezienswaard, doch nergens dusdanig dat ze niet door een Hollander hadden kunnen worden gemaakt. In het landschap van het duel-tafereel zou ik meer sneeuw gewild hebben, een witte desolaatheid waarop de spelers scherper aftekenen en die beter overeenstemt met de despererende muziek. De balletten van Françoise Adret onderscheiden zich door de slordigheid, de onbeduidendheid en de typische onnatuurlijkheid, waaraan wij nimmer zullen wennen. Waarom drong zij de jonge dansers der Polonaise dat decadente en narrig arrogante airtje op? Waarom doste zij de quadrille der solo-danseressen uit met afgrijselijk lelijke en caricaturale zonne-brillen? Ik zou gaarne de beweegredenen kennen van dergelijke overbodige en stijlloze buitenissigheden.
Of Alexander Krannhals de noodzakelijke affiniteit bezit met de muziek van Eugen Onegin, en met Tsjaikofsky in het algemeen, bleef van de eerste tot de laatste noot twijfelachtig. Zijn veelal heftige, zeer brede en rhetorische slag ontneemt aan deze sensitieve muziek alle bijzondere intimiteit, alle lichtheid, alle slavische souplesse en, wat zij het minst ontberen kan, alle mogelijkheid tot voortdurende nuancering. In plaats van het half-schoolse, half-academische dat Tsjaikofsky's muziek steeds heeft, te verbloemen door de werkelijke poëzie te releveren die er achter schuilt, legt Krannhals de nadruk op een formalisme, dat hier pas een gebrek wordt, wanneer men de psychische agentia (die ontegenzeglijk hier aanwezig zijn) verwaarloost of ignoreert. Krannhals ontzenuwt Eugen Onegin tot een soort van gecostumeerd, gedramatiseerd oratorium, en onderstreept zodoende alle linksheden van het tekstboek, die slechts achter de tovers van een onafgebroken met raffinement doorleefde, bezielde zang kunnen worden verheeld.
Ik zou Eugen Onegin eens willen horen onder leiding van Eudard van Beinum, wien het altijd lukt Tsjaikofsky te veredelen. Tussen haakjes: is het eigenlijk niet zonderling dat de Nederlandse Opera totnutoe nimmer een beroep gedaan heeft op deze dirigent, die wij onvoldoende exploiteren? Als hij ooit een uitnodiging ontvangen had, en geweigerd, zouden wij het weten, denk ik.
Juist de avond na deze première inaugureerde Van Beinum in het Concertgebouw de orkestrale afdeling van het Festival. Er was niets nieuws; niets wat al niet lang op de plaat kwam en op het repertoire. Voor de levende componist hing Van Beinum en bordje aan zijn deur met het beroemde opschrift: ‘Morgen brengen’, en de overige dirigenten, die het Festival opluisteren, zijn eveneens binnen, hoe dan ook, en zij malen om de levende componist nog minder dan om de violist van 't Leidse Bosje, mijn goede kennis, mijn occulte vriend.
Maar alles wat gespeeld werd klonk superieur, volmaakt superieur, en zo merveilleus mooi dat door het geluid-zelf de mateloze wens bij de hoorder oprees om de tijd op te schorten en als in de bekende scène uit Romeo, tot de ondergaande zon te zeggen sta stil. De Hebriden-ouverture van Mendelssohn: het goede gloeien van een innerlijk licht in alle wisselingen die onophoudelijke melodie worden. Het vijfde viool-concert van Mozart: een wereld, waar het denken en het werken slechts één natuurlijk doel zouden hebben: het produceren van geluk in een voortdurende toestand van verrukking. En dat had nog tastbaarder kunnen zijn, wanneer de solist Arthur Grumiaux psychisch in gelijke mate ontwikkeld was als violistisch. De Electra-suite van Diepenbrock: heel de lyriek en heel de radieuze vertroosting die een kunstenaar weet te laten emaneren uit de tragedie van een gefolterd hart; en hoe rembrandtiek is dat georkestreerd! De ‘Muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta’ van Bartok: Geen stuk om erop te verlieven. Te schimmig. Te spokig. Een wereld van mensen gefotografeerd met x-stralen. Niets dan hun gebeente, hun rammelend geraamte, en nu en dan een vage, klagelijke zucht die er nog omheenzweeft. Niets dan gedesincarneerde, grauwe, onmachtige, en zelfs langdradige verlorenheid. Maar een interessante mechaniek. Boeiend voor de dirigent om haar uit de partituur, als een puzzle of als een motor, in elkaar te zetten tot alles klopt en loopt op rolletjes. En inderdaad: de realisering was superbe. Nooit heeft men het orkest zo echt onovertroffen, zo echt perfect horen spelen als deze avond.
Een sensationeel supplement is aan het Festival toegevoegd door het gezamenlijk optreden der drie laureaten van het Brussels violisten-concours. Met de menigte die vergeefs een kaartje vroeg had men de zaal driemaal kunnen vullen. Zowel voor de kenners als voor de niet-kenners verscheen in dit supplementair toernooi de Rus Julian Sitkowetsky als winnaar. Zonder dat vergissing mogelijk was resulteerde uit zijn voordracht de technisch en psychisch op haar best geconstrueerde personaliteit. Hij bevestigde die indruk bij zijn recital van Maandag in de kleine zaal. In de meest evenredige proporties is hij menselijk en meesterlijk. Virtuoos en poëet.