Slot-accoorden
Met een uitvoering in zeer grote stijl van Bruckners Achtste Symphonie hebben het Concertgebouworkest en Eduard van Beinum de officiële muzikale jaarkring voleindigd. Onder de Negen, of zo gij wilt onder de Tien, omdat men tegenwoordig ook een ‘Nulde’ rekent die door de componist was afgekeurd maar niet vernietigd, is de Achtste verreweg de moeilijkste, de zwaarste, zonder naar mijn opinie een der beste te zijn.
Het een en het ander heeft dezelfde oorzaak. Een overdaad aan gespannenheid die in het gestel lag van de componist, een natuurlijke hypertonie welke de grond uitmaakte van zijn wezen, vond tijdens de conceptie der Achtste geen evenredige symbolen in de verklanking. Tussen de relatieve kortademigheid, of primitiviteit, van verschillende harer thema's en de massale sonoriteit, de enorme afmetingen, de geweldige expansies openbaart zich een discordantie, een tegenstrijdigheid, waardoor de welsprekendheid ontaardt in grootspraak, de volheid in holheid, het heroïsme in kinderlijk opgeblazen waan. Bij het ontwerpen van zijn plan, bij het streven naar een hoge graad van uitdrukking was Bruckner zeker eerlijk en te goeder trouw, hij simuleerde niets, noch zijn lyrische, noch zijn titanische bevlogenheden, maar een misleidende, onbekende factor dreef hem om te reiken boven de macht, en zonder het te kunnen bevroeden werkte hij menigmaal in een fictie van zichzelf, in de autosuggestie.
Van deze verrekking, van deze vertilling levert de apotheose der finale het onmiskenbaar bewijs. De voornaamste thema's der symphonie keren daar gelijktijdig terug met een gloriool van overwinning en triomf. Op papier lijkt dat prachtig. Het lijkt ook geloofbaar, en bovendien ongezocht, de organische ontwikkeling van een doorleefde gedachte. Maar voor een adaequate tenuitvoerlegging impliceert die opzet een quantum geestdrift, jubel, verhevenheid en praal, dat in abstracto wel formuleerbaar is, doch dat in concreto onmogelijk opgebracht kan worden door de vertolkers en misschien evenmin door de hoorder kan worden bevat. Aan dit buitensporige enthousiasme ontbreekt een reële basis. In dat maximum van opgetogenheid onthullen ook de gebruikte thema's hun tekort aan eigenlijke kwaliteit, en het eindresultaat van zoveel kunstmatig pogen is een ijdel getoeter. Eveneens het cyclopische Scherzo, met zijn lapidair en monomanisch gebonk (uitgezonderd de twintig maten waar plotseling een navrante liefheid opduikt) speelt niet op een menselijke wereld. Zijn gigantisme is willekeurig, en met ons innerlijk voelen niet associeerbaar. Zelfs het avondlijk mijmerend Trio heeft pompeuze uitgroeisels van theatrale pose. In het Adagio, dat begint als een verzonken gebed, maar zich te snel en te herhaaldelijk opzweept naar declamatorische staatsie, vrees ik reeds te voren de profane bekkenslag, de rinkelende triangel en het engelachtig harpgetokkel, die het beoogde mirakel verhinderen door het te ontwijden met vulgaire middelen. Enkel het eerste deel der symphonie is onbedenkelijk gaaf. De contrasterende elementen waaruit het is samengesteld - beduchtheid en smeking, versagen en betrouwen, vermorzeling en troost, dapperheid en onderwerping, - ontwikkelen er zich in aannemelijke wisseling en geleidelijkheid, in altijd nauwkeurig gedoseerde en geordende expressies. Dit openingsstuk, dat een compleet geheel vormt, drama welks grondtoon tot het einde toe tragisch
blijft, schijnt mij het enige der vier delen waar Bruckner zijn intiemste bevinding ongefilterd en ongeremd weergeeft, waar hij zijn onderbewuste denken vrijelijk, instinctief heeft uitgesproken, zonder toevoeging van beredeneerde consideraties. De andere drie delen suggereren mij steeds de achterdocht dat hij zich opzettelijk begoochelde met de ‘Keizerlijke en Koninklijke Apostolische Majesteit’ van Franz Joseph I, aan wie het werk is opgedragen. Onder het luisteren kan ik me nooit weerhouden te vermoeden dat Bruckner met alle geweld de schrikkelijke voorspellingen heeft willen weg-componeren, heeft willen bezweren, welke hij vanuit zijn onderste binnenste te doen had aan zijn doorluchtige gebieder, die, ondanks deze magische nimbus van klank waarmee Bruckner zijn vereerde heerser omkranste en beschermde, de meest sombere, de meest onzalige figuur is geworden van alle mythe (Atreus, Oidipoes etc. niet uitgezonderd) en van alle geschiedenis. De psychologie van Bruckner was veel minder eenvoudig, veel dieper geworteld, veel heimelijker, veel vertakter dan men pleegt te menen. Nimmer in ieder geval werd een expresselijke verheerlijking zo weinig bewaarheid, zo drastisch gelogenstraft door de evenementen. Men zou mogen beweren dat nimmer een symphonie dermate verwonderlijk haar effect gemist heeft.
Het is op zichzelf al merkwaardig boeiend een dirigent bezig te zien met zulk een gewrocht, waarvan, op muzikaal terrein, de innerlijke impuls en de uiterlijke omvang slechts vergeleken kan worden met Beethovens Negende.
Er bestaat in de hele symphonische literatuur geen zwaardere rol voor de orkestleider dan de Achtste van Bruckner. Hoe men ook zoekt naar een verbinding tussen deze muziek en enige realiteit, de plaats der handeling zal steeds onaanwijsbaar blijven. Zij verschaft geen enkel aanknopingspunt met noembare voorstellingen. Zij gebeurt nergens, behalve in dat mateloze brein van de auteur, en zodra men tracht naar een omschrijving, stuit men op het ondefinieerbare. Dat onkenbare echter, dat ongrijpbare, dat nameloze en mateloze toont gevoelens en een wil. Maar wat het voelt en wat het wil, blijkt nogmaals, zodra men het ondervraagt, onzegbaar. Het laat zich enkel aanduiden, en slechts zeer globaal, als graden van intensiteit, van werkzame kracht. Die intensiteit en die kracht kunnen door notentekens niet worden aangegeven, tenzij uiterst vaag. Het ff of pp of mf op bladzijde 17 heeft volstrekt niet dezelfde waarde als het ff of pp of mf op bladzijde 26. De dirigent moet dat gissen. Hij moet dat afwegen. Hij moet die varianten van het magnetisch veld ook overbrengen aan zijn instrumentalisten, en op het exacte moment, dat zelden langer is dan een seconde, en de exacte voltage, zonder onderbreking. Hij kan dat enkel wanneer hij ze zelf enigermate produceert. Hij ageert daar als een voortdurende transformator die zelf de stroom levert. Hij moet dat hele complex van altijd variabele radiaties in zijn hoofd hebben en bovendien in zijn zenuwen, hij moet dat letterlijk beleven. Hij moet al dat onnoembare, dat ongrijpbare dragen, schragen, actief maken, terwijl wij, de hoorders daar zitten als min of meer bewuste contrôle-apparaten, waar al die golvingen zich weder omzetten in levenwekkende gewaarwording. Bij andere componisten geschiedt dat natuurlijk ook, en op gelijke manier. Doch op veel beperktere schaal, en altijd op gevoelsvelden waar wij sinds lang kind aan huis zijn. Het veld der andere componisten staat tegenover dat van Bruckner ongeveer als de ruimte van
Newton tegenover de ruimte van Einstein. Dat is Bruckners typerende eigenaardigheid. Het lijkt me daarom ook niet absoluut uitgesloten dat de apotheose der finale en de overige episoden waar hij boven de macht reikt, nog eens realiteit worden en ophouden fictief te schijnen.
Aan Van Beinum zal het een grondige (maar te zeldzame) bevrediging verleend hebben te kunnen werken op een symphonie als deze Achtste. Zij kan niet, zij behoeft niet geacteerd, gemimeerd te worden door de dirigent, alles moet van binnen-uit ontspringen, en zij past dus volmaakt bij zijn techniek, waarvan het visuele gereduceerd is tot een minimum.
Ofschoon het begrip ‘school maken’ niet zonder gevaar is, spijt het mij soms te zien dat Van Beinums stijl uniek blijft. Bepaaldelijk verdroot het me dit te moeten observeren toen (wegens ziekte van Henri Arends) het Concertgebouworkest voor de eerste maal gedirigeerd werd door André Rieu. Ziehier een jong kunstenaar op wie men verwachtingen mocht bouwen. Maar inplaats van zich te richten naar het moeilijke voorbeeld (Van Beinums niet-visuele techniek is zeer moeilijk) koos hij de gemakkelijkste weg, en gelijk een dozijn anderen copieert hij het spectaculaire virtuosisme van dirigenten als Fricsay en Kubelik, die zelf reeds copieën zijn. Het verbaast me dat Rieu nog niet begrepen heeft hoe oninteressant deze navolging is, hoe ouderwets in haar knappe doch goedkope romantiek, en hoe ondoeltreffend, omdat zij hem veroordeelt langs de bronnen der muziek heen te gaan en een compositie op te zeggen als een aangeleerde les.