Voor de Piano
Vergeleken bij Wilhelm Kempff wordt de rest der pianisten een kleurloze menigte van min of meer knappe maar overigens oninteressante technici, onder wie men lange tijd moet zoeken om een uitzondering te vinden welke enigszins in aanmerking komt naast de kunstenaar die wij vorige Zaterdag hier hoorden.
Ik kende hem niet en wist enkel van hem dat hij in Frankrijk en Duitsland een zekere reputatie bezit, te Turnau een kasteel bewoont, en meer dan zestig composities schreef waarmee hij de wereld blijkbaar niet lastig valt, terecht of ten onrechte, hetgeen in beide opzichten voor hem pleit.
Maar terwijl ik nog critisch speurend naar hem luisterde gedurende een chaconne van Händel, zijn eerste nummer, besefte ik reeds met volstrekte zekerheid dat hij niet slechts intellectueel over de muziek en over de natuur der kunst denkt gelijk de grote filosofen der antieke en moderne tijdperken, gelijk alle grote kunstenaars en componisten zelf, vanaf de legendaire Orpheus tot aan Debussy, en zowel bij de Europeanen als bij de Aziaten, bij de Grieken van Homerus en Plato als bij de Hottentotten en Laplanders, doch dat hij ook instinctief en intuïtief is ingesteld op een zienswijze welke sinds de holenbewoners van Eyzies, Cro-Magnon, la Madeleine (en nog vroeger) als wet en regel heeft gegolden voor degenen aan wie door een bijzondere beschikking de taak werd toevertrouwd om hun medemensen in verbinding te brengen met het goddelijke wezen van de dingen en van henzelf.
Wilhelm Kempff is onder de pianisten dus een der laatsten, en, moet ik hopen, wederom een der eersten van het geheimzinnige en nooit talrijke genootschap, dat, tweemaal gedecimeerd door een gruwelijke oorlog, bedolven en verstikt tussen de sophismen ener mechanistische geestesrichting, geparalyseerd door naderende verschrikkingen, bijna uitgestorven scheen, in de muziek voornamelijk, de kwetsbaarste van alle kunsten.
Dat wij hem mogen rekenen tot het mysterieuze ras der ingewijden, dat wij hem mogen eren met de ongewoonste en zelfs met haast onzeglijke praedicaten, (want hij leidde ons boven het rationele) kon ontwijfelbaar worden geconcludeerd uit zijn vertolking der twee zeer positieve stukken van Rameau en Couperin, Le Rappèl des Oiseaux en Le Carillon de l'Ile de Cythère. Al het feitelijke, al het wetenschappelijke, al het technische, al het compositorische werd hier loutere magie, evocatie van een wonder. Het wezen van de zingende vogel, het wezen van een paradijselijk eiland waar Venus ter wereld kwam, verscheen als klank, met dezelfde exactheid als de bloeiende bloem die een fakir tovert uit wat zand, maar bij Kempff zonder begoocheling, en waargenomen met sensibele zenuwen die slechts reageren op de werkelijkheid.
Er is in zijn spel geen spoor van romantiek, van pose of van opzet. Zonder enige andere activiteit dan welke de piano nodig heeft voor het zo onmerkbaar mogelijk in beweging brengen van toetsen en pedalen voert hij ons tot de binnenste oorzaak ener expressie, tot de neiging, het verlangen, de aandrift waaruit zij ontstond en waaruit zij altijd opnieuw kan ontstaan sinds de componist haar opschreef. Kempff doet dat met middelen welke onophoudelijk wisselen en waarvan geen enkel in een formule, in een definitie is te vatten.
Van een simpel begeleidingsschema, een arpeggiërend accoord, een gerhythmeerde grondtoon of tussenstem, van alles wat in de piano-muziek als accessoir wordt beschouwd, als passage-werk of iets dergelijks, maakt hij een onfeilbaar juist getimbreerd en geaccentueerd bijgeluid rondom de melodie, altijd bij haar passend, altijd in nauwkeurige verhouding, altijd treffend, maar ook altijd van een ander type, altijd verschillend, zonder een vleugje procédé of recept.
Men zou menen dat hij jaren en jaren erover gemediteerd heeft, om steeds dieper door te dringen in de psychische perspectieven van de componist. En het zou verklaarbaar zijn dat die geleidelijk intiemere associatie een langdurige overpeinzing gevergd heeft, want in het spel van Kempff, hoe magisch ook in zijn bedoeling en in zijn werking, heerst de strikte logica met haar klassieke, onveranderlijke wetmatigheid, waar niets is afkomstig van het toeval, waar elke willekeur (zoals arbitraire wijziging van het tempo, van het metrum) is uitgesloten. Kempff echter is dermate zuiver klankbord der compositorische gedachte, dat in zijn vertolking niet het miniemste overblijfsel van intellectuele voorarbeid kan worden aangewezen. Alles schijnt vanzelf op te rijzen als een beeld dat zich spontaan en mathematisch voegt, vormt en uitspreekt in iedere seconde zijner mededeling. Men zou ook niet kunnen zeggen welk onderdeel van deze pure zang geworden techniek het meest voortreffelijk is. De linker hand kan hetzelfde als de rechter hand en elk der vingers (zelfs de pink) zijn elkaar perfect gelijk.
Bij Wilhelm Kempff heeft men nog eens begrepen wat de piano eigenlijk betekent in de historie van het muzikale denken, wat zij eigenlijk vermag, en hoe meesters als Beethoven, Chopin, Schumann, Liszt, Moessorgski, Fauré en Debussy haar hebben gezien, en haar zonder zweem van twijfel hebben willen zien: het instrument dat alle grenzen ophief welke voordien een adaequate uitdrukking van de totale psyche verhinderden; het instrument, dat een volledige en equivalente uitdrukking der complete psyche (met haar gehele scala van oneindig genuanceerde chromatismen) in het bereik brengt van een enkele mens. Maar dan moet de piano worden bespeeld door een kunstenaar gelijk Kempff, die een heldere en accurate kijk heeft op de mogelijkheden waarnaar de muziek, sedert Orpheus en de praehistorie, even progressief in haar evolutie als de wiskunde, heeft gestreefd.
Men begrijpt dan ook weer welk een verbazingwekkende, aanvankelijk raadselachtige, door-en-door baanbrekende, onverwachtbare, en tevens logische, tevens souverein mooie verschijning in de geschiedenis van de menselijke groei de laatste sonate is geweest van Beethoven, vooral haar tweede deel, waar de meester een wereld ontdekt die wel menigeen tevoren had vermoed, maar die tot daar toe niemand zintuigelijk waarneembaar had gemaakt voor ieder. Doch dan moet deze sonate worden gespeeld zoals Kempff het doet: als biografisch document en levend getuigenis van een zeer hoge geest aan wie wij het weten en de ervaring danken ener gelukkigheid die hij voor ons veroverde, en die zijn tolk telkens opnieuw voor ons verovert, wanneer hij alle moeilijkheden overwint.
Men begrijpt dan eveneens weer welk een schade de muziek zou lijden en de mens, als de hedendaagse sophisten ener mechanistische kunst erin slaagden om bij mens en muziek beiden datgene uit te doven waardoor wij kennis krijgen van wat de oude dichter reeds noemde ons betere en onsterfelijke deel.