Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDe realiteit van BachElk jaar in de lente gonst dat geluid op uit de diepte, als de grondtoon der aarde. Het is de lage e waarmee de Matthaeus-Passie begint, en zodra ik haar denk - die noot - verschijnt de klank in mijn oor en gaat bewegen. Hij vergezelt mij sinds ik mij herinner. Eerst is hij een donker en dof gedreun op het rhythme lang-kort van de antieke trochaeus, de fundamentele voet waarmee de melodie gescandeerd wordt als met het beklemde bonzen van een ongeruste hartslag. Daaroverheen ontwindt zich, eveneens uit de laagte, een klagend motief, verdeeld over onderscheiden instrumentale stemmen, die onophoudelijk modulerend rondom de oude aeolische volkswijs, alsof zij niet weten naar waar zich te richten, elkaar vragend antwoorden, wringend, stenend, en tezamen een lange zucht slaken welke voortdurend dringender omhoogstijgt tot zover de smart hem drijft en tot zover hij kan. Dan verlaat de dreunende grondklank opeens zijn plaats en klimt met cyclopische passen de zingende instrumenten achterna over een jacobsladder zonder einde, die in het eindeloze afbreekt. Hij hervat zijn gebons als het gedrum van een sombere trom. Het verstrengelde motief klaagt voort in het bereikte zenith, aldoor kreunend, aldoor schuifelend langs een toon, botsend tegen een toon, aldoor zoekend naar een houvast wijl alles wankelt, waar niets is dan deernis, vrees en huiverende ontsteltenis.
Hier zet het koor in, als ware het verwittigd door het geschrei dat uit de dingen opklinkt. De dochteren Sions vernamen de klacht die aandruiste van beneden tot boven. Met de kreet van een gebroken accoord dat zij uit de eigen boezem slaan als op een klavier, met een kreet, welke terstond zwervende, zoekende melodie wordt, schudden zij de Gelovigen wakker en roepen hen bijeen naar de plek waar een handeling die hen ontzint, gebeuren gaat. Zij zijn vervaard en verward, onstuimig en dwingend. Hun viervoudige zang stroomt aaneengeschakeld door, houdt nergens een seconde halt om adem te scheppen. Wederom schrijden de bassen met cyclopische stappen de treden op van twee toonladders, alsof zij bergen bestijgen om afgronden te openen, en schreeuwen met de overigen ‘kommt, ihr Töchter, helft mir klagen’. Maar de Gelovigen begrijpen er niets van. Zij weten niet wat al dat gejammer beduidt. Wanneer de dochteren Sions hijgend zeggen: ‘Zie toch!’ - ‘de bruidegom!’ - ‘gelijk een lam’, dan vragen die anderen monosyllabisch: ‘Wat? Wie? Waar.’ Alleen de kinderen hebben begrepen en kennen de waarheid. Dwars tegen de stroom in en tegelijk op de vloed meedrijvend, stoten zij met luide kelen en harde tonen, de woorden van het koraal ‘O Lamm Gottes unschuldig am Stamm des Kreuzes geschlachtet.’ Nog altijd begrijpen de Gelovigen niet. Een kleine poos zwijgt de zang, als verstomd. Het orkest, wonderbaarlijk geïntensifieerd en ontredderd door de gigantisch klimmende toonladders vervolgt zijn grote klacht met extatisch accent. De hemelse dochteren hervatten haar oproep: ‘Zie toch! Zie het geduld.’ Het rhythme verscherpt, wordt stekender, angstiger. De kinderen gaan voort met hun uitleg: ‘allzeit erfund'n geduldig wiewohl du warest verachtet.’ Maar die anderen, die eeuwige slapers, zijn niet tot bewustheid te brengen. Zij blijven krijsen ‘Wat?’ ‘Wie?’ Opnieuw zwijgt de zang. Het orkest, steeds op het rhythme van de straffe trochaeus, onderstreept het erbarmelijke, het hulpeloze van die doofheid, die blindheid. De dochteren Sions verliezen haar lyrische intonatie. Ook zij worden syllabisch, recitativisch, alsof de moed haar ontzinkt. Zij stamelen: ‘Zie!’ - 'door onze schuld’. Die anderen, onthutst over deze woorden, en door de stilte waarin zij vallen, vinden een lettergreep meer om zich te uiten en antwoorden: ‘Waarheen?’ ‘Waarheen?’ Zij schrikken. Zij aarzelen. De klank en de melodie brokkelen af in korte, hakkelende contrasten tussen luid en zacht gekreun, alsof alles versaagt. Zelfs de kinderen stokken in helften van frasen. Maar terwijl alles schijnt te bezwijmen en te verdwalen, beginnen die anderen te zien, te begrijpen. Uit het onderste register der alten duikt plotseling de kreet weer op van 't gebroken accoord dat zich uitspreidt in lyrische zucht, en de Gelovigen die luisteren, zeggen nu zelf ‘Zie toch!’ Nog even moeten zij nadenken. Maar te zeggen ‘zie toch’ was genoeg om zich eensklaps te vergewissen, om ogen, oren en harten te ontsluiten, te vermurwen. Allen zien, en opeens maakt de goddelijke trilling der dochteren Sions zich van allen meester. Beide koren, van hemel en aarde, voegen zich tot dezelfde zang, dezelfde klacht, die, steeds op de stampende cadans van de trochaeus, en op de krachtige golfslag van een stormende oceaan, hemelen en aarde tot de wijdste einders vervult.
Aldus zag Bach de wereld van zijn tijd, die reeds een wereld was zonder begrip, gelijk de onze. Ieder die daartoe de wens heeft, kan controleren in de partituur dat deze interpretatie van de muziek, en dit commentaar op de tekst niet de geringste willekeur, niet de geringste persoonlijke inventie bevat. Een verschillende visie is haast ondenkbaar. Het is een opvatting die zowel naar de letter als naar de geest correspondeert met de tekens welke geboekstaafd werden door de componist. Zij duiden onbetwijfelbaar op een dramatisch gegeven dat misschien van alle tijden is, maar dat voor de eerste keer, en voor de enige keer, in zo drastische realiteit, met zo evident realisme werd geëxposeerd door de kunstenaar Bach. Men behoeft dit z.g. openingskoor van de Matthaeus-Passie slechts te lezen gelijk het geschreven staat om zijn tragisch uitgangspunt, zijn steeds actuele grondgedachte te aanschouwen, te doorschouwen in al haar geledingen, in heel haar logisch beloop, vanaf haar ontkieming tot aan haar voltooiing. Die aanvankelijke these van de dochteren Sions en de niet onwillige maar moeilijk beweegbare mens, hun beider antithese te vergelijken met een gevecht tegen de Engel, hun beider eindelijke synthese, samenklank in dezelfde liefde en hetzelfde mededogen, is het cardinale probleem geweest dat Bach aanpakte toen hij de verbazingwekkende, de bijna onmeetbare proloog ontwierp, die als portiek dient waardoor men intreedt op gewijd gebied. En zou iemand zich kunnen of durven voorstellen dat er van het oorzakelijke idee, van de eigenlijke redenen welke de componist aanspoorden tot het verbeelden van zulk een wedstrijd tussen hemel en aarde, tot het schrijven van zulk een als conceptie en als verwezenlijking nooit te overtreffen, nooit te evenaren muziek, niets overblijft, letterlijk niets dan een formaliteit, een blote formaliteit, wanneer heden ten dage, 't zij in een kerk, 't zij in een concertzaal, die ontzaglijke dialoog, dat aangrijpende debat op de lessenaar wordt gezet voor hetgeen men noemt een uitvoering, een vertolking, een wedergave? Zou iemand die het onderwerp kent van deze proloog, zijn geest, en de muzikale ordening welke uit deze geest voortsproot, ooit durven veronderstellen, dat men bij de ene dirigent iets te horen zal krijgen wat paradoxaal lijkt op een kalme berceuse, in enigszins overdreven proporties, bij een tweede dirigent op een ietwat woelige barcarolle, en beide in behaaglijk wiegelende maat, met hier en daar een streving naar expressie, wijl een schijn, een blijk van gemeendheid niet helemaal ontbreken mag? Dezelfde dirigenten tonen zich merkwaardig op de hoogte van de situatie, en in hun element, bij descriptieve tafereeltjes, als ‘Sind Blitze und Donner’Ga naar voetnoot1), en soortgelijke episodische genre-stukjes, welke niet buiten het bereik liggen van de meest gewone fantasie en imaginatie.
Zo is het overal. Een traditie verlamde tot automatisme. Wat verwekt was als levend lichaam en bezield wezen, werd mooi aangeklede, opgesierde mummie. De werkelijkheid verdween achter façade en décor. Men onderhoudt dat keurig, naar mate het de middelen veroorloven. Men poetst wat op, men verft wat bij, men schaaft, men vijlt een beetje af. Men doet dat met een zeker animo, met zorg, met welgezindheid. Men is musicus, men is artist après tout. Maar men bemerkt niet dat men langs de essence heen doolt zonder haar te raken, zonder zelfs haar te bespeuren. Hoewel ik onder het analyseren van zulk een compleet onbegrepen geworden Proloog voortdurend het vreemde gevoel heb feiten aan te stippen, ontdekkingen te doen die sinds tweehonderd jaar bekend zijn, en waarover ieder zich ruimschoots acht ingelicht, zou ik de ganse Matthaeus-Passie - de hoofdrollen van Evangelist en Christus, de soli, de koren en de koralen - willen ontleden met een gelijke methodische realiteitszin. Voor wie? Voor een of ander jong dirigent die er nog niet is en die geen copie of geen variant wenst te leveren van een voorganger. Voor een nieuwe tijd, die er nog niet is en waarin de muziek wederom de taal zal worden van het hart der harten. Deze Proloog volsta; de rest zou overbodig werk zijn. Wie oren heeft om te horen en ogen om te zien, kan het zonder verdere aanwijzing. |
|