Peter Grimes in de Opera
De hele eerste helft was opwindend en opmonterend als één lange teug nectar van de beste soort (de dionysische) en het beste merk, het enthousiasmerende.
Met een paar noten voorspel, die uit de lucht komen gevallen, als het ware zó van de straat, is men midden in de zaak. Wonderlijk, ze zijn niet origineel, die noten. Het banaalste wat er is. Doch opeens heeft men het gevoel dat men wordt meegetrokken, voortgeduwd in een prettige, hartsterkende omgeving, waar van alle kanten iets magnetiserends naar je toevliegt. Dat houdt niet op. Het loopt als uit een kraan van de waterleiding. Men hoeft niet te weten waarover het gaat. Wij hebben vaag gehoord wat er aan de hand is. Peter Grimes, de visser, staat voor een dorpsrechtbank. Zijn scheepsjongen kwam op zee om het leven, door een ongeluk dat hem wordt aangerekend, en hij verdedigt zich tegen een bende aanklagers bij wie de verdenking het bloed aan het gisten zette. Vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.
Maar het is niet nodig te begrijpen (evenmin als in de Troubadour), het kan ook zonder, en zelfs nog beter. Wij zijn binnen het galvanisch veld van een massapsychose, in de haard van een cycloon, in de krater van een vulkaan. Alles wordt elementair natuurgeweld, als de orkaan, als het vuur. Ook na de provisorische losbarsting, bij de rechter en de jury, houdt die stekende, bijtende en wellustige gezindheid niet op. Zij blijft broeien, sudderen, stoven, aan het kalme strand terwijl het volk de netten repareert. Zij klotst mee met het water. De bleke meeuwen schreeuwen haar uit de wijde hemel. Ieder is er dronken van. Iedereen zwijmelt ervan en duizelt. Zelfs Peter, het slachtoffer. Zelfs Ellen, de onderwijzeres, die hem zou willen helpen. Men voelt ze wankelen tot in hun tonaliteit. Zelfs hun unisono's klinken schurend als een dissonant, vlijmend als een mes op glas. Dat is allemaal echt, oer-echt. Men denkt er niet bij. Men wordt er in gestoten vanaf het begin, en vervolgens meegesleept en meegesleurd, haast buiten kennis. Men laat zich drijven, dobberen, zwalken, met een prikkelende geur van wier en jodium in de mond. Men proeft dat met een soort van objectieve sensualiteit, het zilte schuim waaruit Aphrodite geboren is. Men zwelgt het op, onbedenkelijk, als de walvis zijn maaltijden van plankton. Men is in het ruime sop als in de schoot van het leven. Men geniet. Peter kan daar zingen: ‘I have to go from pub to pub, picking up parcels, standing about’ en evengoed ‘Now the Great Bear and Pleiades where earth moves, are drawing up the clouds of human grief.’ Alles komt uit de kruik van Ganymedes, de Schenker, die bacchisch geestdriftig maakt.
Benjamin Britten heeft deze collectieve siddering rondom een onheil (in dat kleine bestek dezelfde als de hoogspanningen rondom een oorlog) tot klinken gebracht, en tot overal meetrillend weerklinken, met een door niets beperkte, met een door niets betoomde zekerheid. De muziek van deze algemene siddering speelt niet in een of ander dorp ergens aan de Engelse kust, zij speelt in de wereld, en hij heeft haar geschreven met al de moleculen van zijn lichaam. Dat kan ongelooflijk schijnen, en meer dan reusachtig, maar het is waar. Als men het hem durfde vragen, zou hij met een nahuivering over de leden moeten zeggen, ja zo was het. Letterlijk. Ontzagwekkend. Om nu nog van te schrikken. Om nu nog opnieuw te willen, en te willen doen. Men zou dan van een toren kunnen springen zonder enig idee aan mogelijk letsel. Dat is geen toestand die men zelf maakt, hij kan niet of nauwelijks worden gesimuleerd. Het is 'n toestand die vanzelf groeit. Wanneer hij onvervalst is (zonder een ziertje autosuggestie) wordt alles geldig wat men opvangt en weergeeft.
Bij Benjamin Britten was die toestand van totale bezigheid (van totale verslondenheid met de bezigheid) volkomen echt. Men merkt dat aan de continuïteit der uitstroming. Dat gaat onafgebroken door, met gelijkmatige kracht. Er zijn geen gapingen, geen halten waar men richting zoekt of uitrust. Men merkt dat eveneens aan een massa kleine of grote details, die uit geen enkele voorzienbare logica voortvloeien, maar toch wonderbaarlijk op hun plaats zijn, in de natuurlijke orde van een landschap. Onberekenbaar en tevens onweerlegbaar als het leven. Men schrijft dan dat bezeten Rondo, die catch in de herberg, met een corybantische allure, met een dithyrambisch accent, en tegelijk als iets dat vanzelf komt op zijn onvervaarde rhythmen. Alles ligt klaar, als in een lade. Men heeft maar voor het grijpen. Men is baas over de hele muziek van verleden en heden. Men grijpt altijd goed. Het is altijd raak. Men aarzelt nooit. Het is altijd levend, waar men ook grijpt.
De tweede helft lukte compositorisch nog wel zeer uitstekend, doch wegens misschien onvermijdelijke verwikkelingen van de handeling en van het tekstboek verliest de muziek haar dimensieloosheid, haar absolute strekking. Peter Grimes, die tot dusverre was verschenen als een kwasi mythologische figuur, als een polyvalent type (met de inhaerente, onbewuste waarde van een symbool: de bedreigde mens), Peter de visser preciseert zich in zijn ambacht, in de strubbelingen van zijn beroep, in zijn persoonlijke verhouding tot Ellen, tot de overige bewoners zijner gemeente. Ook het dorp, dat eerst een stip was geweest ergens in de onbestembare ruimte, vernauwt zich tot een localiteit op de kaart met haar kadaster en alle andere begrenzingen, waar hij geld wil verdienen om te huwen, waar hij in een kwade reuk staat, waar hem met tegenzin en achterdocht een nieuwe scheepsjongen wordt toevertrouwd. Het universele, het onbetwistbare, het algemeen toepasselijke verdwijnt. Het concretiseert zich in personen die een rudiment van psychologie bezitten en haar gebruikelijke reflexen, in gebeurtenissen waaraan een zekere mate van waarschijnlijkheid niet vreemd mag zijn. Ellen borduurt een anker op de bloes van het matroosje. Aan zijn hals ontdekt zij de blauwe plek van een stomp. Een rots achter de hut van Peter brokkelde af door de storm, wat niemand merkt, en als zij samen vluchten moeten voor de dorpelingen, die woedend zijn tegen de hardhandige patroon, tuimelt de jongen in de diepte en verdrinkt, maar de bloes wordt gevonden. Peter, wiens hoofd gaat tollen, vaart uit om zich met de boot te laten zinken, en keert niet terug. Dat is allemaal vernuftig, een beetje erg arbitrair, gecompliceerd, gedwongen, en niet geheel onmogelijk. Maar de mythologie wordt gemengd bericht en plaatselijk voorval. Men gelooft het desnoods nog. Men is echter niet meer in die afstandloze oneindigheid van wind en zee. Men is in de schouwburg. Men redeneert, men controleert.
En die vernauwing der situaties heeft haar weeromstuit op de muziek. Zij is niet minder goed. In de grote, sombere passacaglia, in de fanatieke bezwering van de dolle mensen tegen de opgejaagde Peter, in de stilte van het slot-tafereel (met de misthoorn) is zij even radicaal grondig van bedoeling en van verwezenlijking. Maar door de inkrimping en de afbakening van de intellectuele gezichtskring verandert haar effect. Men luistert verstrooider. Men is niet meer weg. Wanneer Ellen b.v. haar embroidery-aria voordraagt (het blijft inderdaad een voordracht) voelt men onmiddellijk de afstamming van Bach. Er zijn ook in de eerste helft ontleningen en aanleuningen. Doch ginds, buiten alle bepaalbaarheid van tijd en plaats, buiten alle historiciteit, vloeien zij samen op de golfslag van de eigen onbegrensde stroom. Had deze brekingshoek vermeden kunnen worden door een minder conventionele wending van het libretto? Ik weet het niet. Men zou dat lang moeten wikken en wegen. Ook in zijn latere werken heeft Britten nimmer de volstrekt vrije, laten wij zeggen demiurgische beweging en beheersing herworven van die proloog en dat eerste bedrijf, waarbij het magnifiërende vers hoort van Baudelaire: ‘La musique souvent me prend comme une mer!’
Door de opvoering van Peter Grimes, welke alle kentekenen droeg ener zeer oplettende afwerking, klasseerde de Ned. Opera zich onder de weinige instellingen die - wanneer zij willen - tot de hoogste praestaties bekwaam zijn. De voornaamste verdienste van deze overwinning komt toe aan de dirigent Alexander Krannhals. Het geheel van orkest, solisten en koor heeft hij geleid als de ware aanvoerder, die tot de laatste minuut van een actie nog krachten in reserve heeft, na gedurende de ganse handeling het nodige, het maximum, te hebben gedaan. Zijn zuivere intuïtie, zijn instinctieve relatie met de geest der muziek trof mij hier even overtuigend als in Das Totenhaus van Janatsjek, en alle resultaten, verkrijgbaar met bezieling en onvermoeide studie, waren nog ettelijke graden gestegen. De vijf orkestrale interludiën, die zeer organisch de verschillende taferelen verbinden, excelleerden zowel door de instrumentale finesse als door de raakheid der verlangde atmosfeer. De vele, en vaak moeilijke koren, werden gezongen met een buitengewone, nooit poserende levendigheid (in alle nuances) en met steeds feilloze accuratesse, ook tussen de schermen.
Op deze bewonderenswaardige achtergrond vormden de spelers een ensemble waarvan de homogeniteit en de individuele uitmuntendheid niet dikwijls zal worden geëvenaard. Vanaf de eerste tonen die Frans Vroons uitstiet, kreeg men de indruk dat hij met huid en haar de uiterst zware hoofdrol geïncarneerd had. Zijn stem, zoals zij vandaag is, een tikje ruig, past volmaakt in de orkestrale kleur en bij het stuk. Zijn gespannenheid en zijn warmte, meestal zijn hitte, waren steeds op de exacte temperatuur. De psychologie van Peter Grimes (speciaal zijn grieven, zijn ruwheid) is te schematisch aangeduid door de librettist om haar verklaarbaar te maken (zijn bruutheid met de scheepsjongen is penibel) doch zelfs in de onaannemelijkste momenten was de typering natuurgetrouw en behield zij een branding van latente lyriek. De rol der onderwijzeres Ellen overstelpte Greet Koeman met even lastige (scenische en vocale) problemen, die zij zeer knap heeft opgelost. Terwijl Peter zich teugelloos kan uitrazen, is bijna elke onbeschroomde expansie haar ontzegd. Waar zij haar gemoed een weinig openlijk mag uitspreken, voert de tekst haar zonder mankeren naar het randje der jonkvrouwelijke sentimentaliteit. Niettemin heeft Greet Koeman een juiste en soms aangrijpende expressie gegeven aan dit rijke, maar gesloten hart. De geëxalteerde Methodist van Chris Reumer (de ophitser tegen Peter), de gepensionneerde kapitein van Caspar Broecheler (Peters halve vriend), de dorpsrechter van Guus Hoekman, de dominee van Jan van Mantgem, de apotheker van Paolo Gorin, de voerman-tamboer van Gee Smith, de godzalige mevrouw Sedley van Lidy van der Veen, de herbergierster van Jo van de Meent (in wier kroeg die wilde catch gedanst wordt), stonden allen zonder uitzondering, en zonder een ogenblik van verzwakking op het hoge plan der twee protagonisten en van de dirigent.
Tot in de geringste onderdelen onopzettelijk, hadden de décors en costuums van Kenneth Green het cachet der authenticiteit, en het air van rechtstreeks te komen uit een fabelachtig maar familiair merry old England. De regisseur Friedrich Schramm had het uitermate verstrengelde contrapunt van dit zeer beweeglijk volksdrama realistisch en ongekend soepel geregeld. Alleen de twee lichte meisjes had ik een greintje discreter gewenst in dit puriteinse dorp, en de stralenbundels van de vuurtoren losser, vliedender, draaiender, gelijk dat is in de werkelijkheid. Het zijn nietige kleinigheden in een perfect geheel. Voor de rest - en voor Benjamin Britten - een drievoudige ban op de trom van Hobson.