De periode Van Beinum
Hier en elders is het de grote jammerklacht van de componisten dat de mensen tegenwoordig niet meer naar de concertzaal gaan voor de uitvoering maar voor de uitvoerder, en dat de zwier, waarmee een triller of een octaven-passage wordt opgediend hun oneindig meer belang inboezemt dan het werk en de geest van het genie, waarin zulke opschik af en toe te voorschijn komt. De mensen zouden dus de muziek ongeveer weer opvatten als in de tijd toen romantiek metterdaad modern was, en toen de prima donna met de laatste castraten en de laatste staartpruiken de bastille voorstelden die moest worden neergehaald.
Ik weet niet of het zo is, want een bloot oppervlakkige verhouding tot de muziek of tot iets anders druist dermate tegen mijn eigen natuur in, dat ik me uiterst moeilijk een ontbreken van dieper interesse kan verbeelden bij mijn evennaasten. Soms weliswaar, terwijl ik de mensen devotelijk zie luisteren naar hetgeen mij volslagen zinloze klinkklank schijnt, en niet eens fraaie, vraag ik me onthutst af wat zij daarin vinden om zich zo geboeid te tonen. Bij zulke meningsverschillen geloof ik ten slotte liever dat sommige genoegens mij ontsnappen wegens toevallige geblaseerdheid of iets dergelijks, dan dat ik die gespannen aandacht verdenk van onwaarachtigheid en autosuggestie. Bij trillers, egaal rinkelend als een electrisch belletje, bij octaven-passages, over het klavier bruisend als een strakke stormwind, bij flageoletten, wonderbaarlijk ijl en geheimzinnig, onvatbaar als de aeolus-harp welke men vroeger hoorde in de telefoonpalen, bij een coleratuur die met dezelfde beslistheid zingt als uit het kooitje van de kanarie, uit het struikgewas van de nachtegaal, begrijp ik heel goed de aan vervoering grenzende verbazing, die dezelfde is waarmee wij de duizelingwekkende, schijnbaar boven menselijke macht reikende toeren volgen van de superieure acrobaat. Ongetwijfeld behelst zulke kunstenmakerij een aesthetisch element dat even enthousiasmerend, even sublimerend kan werken als de emotie van een componist.
Ik heb dus niets tegen de zeer hoge waardering welke in het algemeen wordt toegekend aan de vertolker. Maar hij is niet alles. De werken, die hij weer levend maakt, waren er alvorens hij. Zij gingen hem vooraf. Hij moet niet wanen, dat de geschiedenis stilstaat, dat de jaren van avontuur zijn geëindigd, dat er niets meer te ontdekken valt. En voor geen prijs ter wereld zou ik van mijn kant, die zo dikwijls de vertolker Van Beinum geëerd heb, aanleiding willen geven tot een tevredenheid of tot de stabilisatie ener tevredenheid, waarbij de muziek-zelf schade kan lijden, wijl er te weinig gesproken, soms totaal gezwegen wordt over het uitgevoerde werk, over een noodzakelijke verbreding der gezichtshoeken, over een onmisbare bevordering van de levende kunst. Geen roem, geen lof mag oorzaak worden dat de grote jammerklacht der componisten, hier en elders, meer gegrondheid krijgt dan de gegadigden menen dat zij reeds heeft. Ik heb altijd getracht te vermijden, dat in de blik van enkele ogen een vraag mij zou kunnen treffen als een verwijt.
En inderdaad, het was niet veel, het was bitter weinig wat Van Beinum ondernomen heeft op het terrein der ontdekking. Hoe gaarne had ik iets goeds te zeggen gevonden in de ‘Homenajes’ van Manuel de Falla! Het zijn vier ‘Huldigingen’, zoals sommige maandbladen tijdens de jaren van overvloed die publiceerden bij het sterven of bij de herdenking van een befaamd personage. Uit de letters van een naam, uit toespelingen op een typische gevoeligheid, uit herinneringen aan een pregnant fragment, uit citaten van zijn leraar, fabriceerde De Falla vier niet onverdienstelijke stukken, die voor een intieme kring van vrienden en kennissen wel enige subjectieve snaren konden aanroeren, toen zij verschenen, maar die in het volle ornaat van een orkest, en voor het gehoor der wijde wereld alle betekenis verliezen welke zij hadden voor dat klein kapelletje. Zij hebben geen onderling verband Zij zijn een mengsel van ongelijksoortige stijlen. Zij hebben een kwijnend en saai verloop. Zij eindigen met een korte poging tot brio die ketst als nat vuurwerk. Zeven jaar na De Falla's dood werden zij opgedolven uit de vergetelheid, waarschijnlijk om commerciële redenen. In ieder geval niet om artistieke. Zij deden niemand plezier en hadden het beetje succes dat men toont uit een minimum beleefdheid. Dat was te voorzien. Maar zij kostten tijd, moeite, studie, animo en teleurstelling. Waren die vier biografische curiositeiten dat waard? Neen. En hoe beschouwt Van Beinum deze overtollige Homenajes? Zowel van een relatief als van een absoluut standpunt bekeken, kan ik hem, zonder zoeken, verscheidene composities noemen, niet ver uit zijn buurt, die meer en eer recht hadden op zijn aandacht. Daar wacht de symphonie van Escher. Daar wacht een symphonie van Ruyneman. O.a. Ik anticipeer niet op de opinie van het publiek. Evenmin op de mijne. Ik verzeker alleen dat beide werken, hoe ook verwelkomd, hoe ook beoordeeld, zonder een greintje twijfel
honderdmaal de voorrang verdienen, wanneer het risico om thuis te komen van een koude kermis niet meer telt. Beide werken zijn dat risico ten minste waard.
De tweede noviteit, ‘Etudes symphoniques’ van Geza Frid, behoort niet tot de klasse der compositie, maar tot wat men met verschuldigde achting noemt het werkstuk. Als ik even de gemiddelde eisen naga (inventie, fantasie, oorspronkelijkheid in melodie, rhythmiek, klank en expressie), waaraan vroeger, nog geen dertig jaar terug, een componist moest beantwoorden, kan ik die titel onmogelijk toekennen aan de auteur dezer Etudes. Van wege hun gezellig volgehouden gangetje, dat veel misbruikt wordt in de hedendaagse muziek, en welks genoeglijk hortende cadans mij ontleend schijnt aan de oude boemeltrein waarnaar de koeien langs de baan lodderig dromend opzagen, zouden het eerste en het derde deel, en ook nog bij wijze van halte, het dommelige middenstuk, uitstekend geschikt zijn voor de radio, om een portie tijd te vullen met geluid dat neutraal wordt zodra het enkele seconden heeft geklonken. Maar voor de concertzaal en voor een orkest, die men slechts behoeft te zien om reeds een hoger begrip te hebben van de functie der muziek, gebeurt er heus te weinig in deze Etudes. Zelfs de namen welke Frid hun gaf (Obsession, Repos, Fuite) verraden zijn tekorten, zijn artistieke zwakheid, omdat hij rijke woorden ontdeed van hun inhoud en verflauwde tot een onbeduidend gevalletje. Bij een volgende auditie (als die ooit komt) zal iedereen de holheid bemerken en de leegte welke zich achter passabele noten verbergt. Ik zou Van Beinum onderschatten door de veronderstelling dat hij ze al niet bespeurde op het eerste gezicht.
Naast 'n reprise van Guillaume Landré's Derde Symphonie waren die twee premières alles wat ons gedurende enige kwartieren amper buiten de historie bracht naar een heden dat bestaan moet als men eenmaal weer historie wil hebben. De afmetingen zijn niet evenredig, noch in kwaliteit, noch in kwantiteit. Die afmetingen zullen vroeg of laat een vacuum veroorzaken in verstand en hart. Wij zouden de miserie, de tragedie van een groot vertolker, wiens gedachte zich isoleert in het verleden, zich afsluit van het leven, niet opnieuw wensen bij te wonen.