Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDe periode Van BeinumHet had lang geduurd voordat wij Van Beinum weer op ons podium zagen na de Amerikaanse toernee. Ondertussen was het 24 Februari geworden, en van het ‘seizoen’ bleef niet veel meer over dan een maand. En al reken ik er de enkele concerten bij waarop hij wegens ongesteldheid moest afzeggen, de tijd dat Van Beinum hier in de tweede helft van de winter gedirigeerd heeft, schijnt mij te kort, en komt eer overeen met de rol van ‘gast’ dan met de functie van artistiek leider. Hoe in de naaste toekomst deze kwestie van plaatsbekleding zich zal regelen is mij onbekend, maar van nu af al wil ik opmerken (en ik doe het niet te vroeg) dat de proporties tussen ambtsverrichting en afwezigheid die dit ‘seizoen’ werden vastgesteld, niet als basis zouden kunnen dienen voor een normale gang van zaken. De te grove onevenredigheid tussen die proporties is niet in het belang van ons orkest (welks ‘stijl’ gevaar loopt te gaan weifelen), niet in het voordeel van onze muzikale cultuur (waarmee haar reële drager in de nauwste verbinding behoort te staan) en bovendien zal die wanverhouding vroeg of laat een slechte invloed uitoefenen op Van Beinum zelf. Allengs zal het contact verslappen met de natuurlijke voedingsbodem uit welke hij ontsproot, en die misschien niet steeds de aangenaamste is maar toch nodig, dikwijls onmisbaar, omdat de kunstenaar een centrum moet hebben, een tehuis. Allengs ook, en weldra reeds, zal hem de tijd ontbreken om zich te interesseren voor muzikale dingen welke buiten de cirkel liggen van het geijkte reis-repertoire, of hij zal geen tijd vinden om zich voldoende in iets nieuws te verdiepen om te weten wat het waard is. Allengs ten derde, zal hij riskeren (wegens veelvuldige omgang en wrijving met orkesten van allerlei allooi) zijn eigen stijl af te buigen, hetzij naar een minus, hetzij naar een plus, die geen van beide zouden corresponderen met zuiver musische werkelijkheden en wenselijkheden. Het wil mij voorkomen, dat wij, zijn landgenoten, zijn bewonderaars, zijn geestverwanten, een zekere verantwoordelijkheid en eveneens een zekere medezeggenschap hebben in het beheer van een bij uitstek ongemeen talent, welks buitengewone waarde alom ter wereld (en speciaal nu) een begeerte opwekt tot deelgenootschap. Wanneer een dirigent de topklasse bereikt heeft, ontvangt hij, bij wijze van spreken, elke dag een aanbieding uit een of andere hoek van de aarde. Onmogelijk kan hij ze alle aannemen, noch alle afwijzen. De roem moet onderhouden worden. Elke reis heeft haar aantrekkelijkheden, ook al is ze artistiek van weinig nut. Onder de brieven, onder de telegrammen moet hij kiezen. Hij zal menselijkerwijze geneigd zijn (en wie niet!) de ruimte van de keuze uit te strekken tot wat hij practisch grijpen kan, want de aanbieders laten hem niet met rust en de beweging is aanstekelijk, de snelheid meeslepend. Meermalen zal hij accepteren tegen heug en meug. Waar is de grens wanneer hijzelf haar moet bepalen? Hij zal ertoe overhellen om de drie risico's welke ik signaleerde, en die hij ongetwijfeld ziet, te onderschatten. Doch de versnippering en andere gevolgen duchtend zal hijzelf in zijn binnenste een beperking wensen. En ik heb mij reeds dikwijls voorgepraat, sinds deze affaires mij verontrusten, dat het goed zou zijn, en voor alle partijen raadzaam, als wij Van Beinum hielpen om aan instinctieve reflexen van zelfbehoud de rationele bevrediging te verschaffen, welke zij vragen. Zonder veel geharrewar zou een regeling getroffen kunnen worden, waarvan de bepalingen, zowel door de plichten die zij stipuleren als door de marge van vrijheid welke zij veroorloven, een duidelijk getuigenis bevatten van onze hoogschatting en van onze realiteitszin. Want ook een onredelijke exploitatie, bezwarende erfenis van het verleden, welke de muziek niet minder geschaad heeft dan de cultuur, behoort een einde te nemen. Wij mogen niet langer uit het oog verliezen dat de ambulante virtuoos een ernstig symptoom is van decadentie en van steriliteit. Terwijl de Orkest-Stichting zich organiseert, moeten deze overwegingen de grondslag vormen van haar definitief statuut, dat spoed eist, gezonde beginselen en fermiteit.
Dit gezegd zijnde met de beste bedoelingen, en hopende niemand te grieven noch te dwarsbomen, kunnen wij lichter van hart (een steen is afgewenteld) wederkeren naar de groene paradijzen der harmonie en melodie. Menigmaal hebben wij de indruk gehad van onuitsprekelijke dingen, bij welke ons ganse wezen het eenvoudige maar opperst weldadige verlangen wordt om daar zijn tenten op te slaan en er te blijven toeven. Het was in de meest verschillende soorten en graden van expressie dat deze sensatie ons overstelpte als een glans die alles hermaakt tot geluk van te zijn. De kunstenaar Van Beinum verwierf een standpunt en een gezichtshoek waar het betrekkelijke, het tijdelijke van een muziek niet meer in aanmerking komt, waar alle commentaar vervalt, waar zij wederom is gelijk zij kwam in het moment van haar ontstaan. Zij is geen streven dan. Zij is dan een toestand. Zij is dan eigendom, hecht en onvervreemdbaar eigendom, puur en sereen bezit in het hoofd van degene die haar denkt. Zij heeft geen uiting nodig. Zij behoeft niet opgeschreven te worden. Zij behoeft niet te klinken. Een heel klein gebaar kan haar in enkele seconden fixeren. Dat gebaar kan evengoed wegblijven. Zij bestaat niettemin. En in deze eerste phase is zij altijd geldig, steeds even geldig, zoals elke bloei altijd geldig is in het moment van bloeien. De verschillen treden pas later op. Tijdens de geluksseconden der wording, der verwekking, is alles eender. De jongeling Schubert (van de Derde Symphonie), de jonge man Strauss (van Don Juan), de Bach der Tweede Suite, de Beethoven der Zevende Symphonie, de Wagner van Tristan, de Debussy van de Nocturnes, de Mozart van het Kroningsconcert, zij hadden allen bij de aanvang hunner muziek dezelfde ervaring van dezelfde kwaliteit. Wie deze ervaring kent zal haar hervinden. Dat doetGa naar voetnoot1) Van Beinum in zijn tegenwoordige verhouding tot de muziek der meesters. Een melodie, een rhythme behoeven dan niet min of meer expresselijk te worden aangezet en onderstreept. Deze zakelijkheden (met nog verscheidene anderen) ressorteren onder de afdeling der kwantiteit, en daarvoor zorgde de componist-zelf, terwijl hij zijn toestand van muziek-zijn realiseerde in een concrete gestalte. De verschillen tussen de meesters onderling verschijnen hier door hun werktuigelijke middelen. Verschillen van psychisch klimaat en van psychisch gehalte. Verschillen van spanningsgraad en spanningsvariatie. Verschillen van timbre. Verschillen van verstandelijk peil. Verschillen van vitaliteit. Verschillen van verbeeldings- en uitbeeldingsvermogen. Nog andere. Maar achter elke verschijningsvorm blijft onafgebroken bewaard en bewaarheid het aanvankelijke element van geheel muziek te zijn, waaruit de klank ontstond. Dat essentiële draagt en doorfonkelt overal het existentiële.
De dirigent Van Beinum behandelt het werktuigelijke deel ener compositie (en van zijn ambt) op een manier die de contrôle van zijn dirigeren meer en meer maakt tot een ongestoord genot van superieure intellectuele orde. Zich leidend (misschien onbewust) volgens de methoden van ascese en yoga (noem de oefening zoals gij wilt) is hij gaandeweg gekomen op het punt waar de toeschouwer de overwonnen moeilijkheid niet meer bemerkt. De nauwkeurigste precisie en de grootste efficiency worden verworven met bijna onzichtbare middelen welke altijd doel raken. In de muziek (voor zover ik weet) is hij de enige die zich op gelijk niveau bevindt met wat wij verstaan onder de moderne techniek en al haar wonderen. |
|