De zang der eeuwen
Bij de Hollandse hoorders verliest Het Nederlands Kamerkoor zienderogen terrein en als de afbrokkeling in hetzelfde tempo doorgaat, zal dat beste onzer zingende gezelschappen binnenkort nog slechts een auditorium vinden buiten de grenzen, waar in tegenstelling tot hier, de levensruimte toeneemt ener seculaire kunst, die lange tijd ons natuurlijk monopolie is geweest.
Deze geleidelijke inkrimping van het nationale resonantiegebied betreft niet enkel de zeer verdienstelijke zangersgroep, welke door Felix de Nobel in de arcana der oude muziek wordt geïnitieerd, maar die vervreemding toont zich bij ons ook jegens de kunst zelf der componisten van de a-cappella-stijl, wier faam iedere dag nog opklinkt in de namen onzer straten.
Ik zie niet graag een meer dan half lege zaal voor een exceptionele gebeurtenis als de integrale uitvoering der Missa Pange Lingua van Josquin des Prés, die over de hele wereld misschien slechts eenmaal per generatie uit haar schijndood gewekt wordt. Maar het brengt mij in zak en as wanneer ik merk dat er onder de honderd aanwezigen die voor zulk een evenement tezamen komen, geen tien, geen vijf zijn bij wie het meesterlijkste der meesterstukken (had Erasmus kunnen zeggen) een echte medetrilling te voorschijn roept met zo hemelse melodie. Het ganse onuitsprekelijk prachtige werk dat iedereen, die instinct behield voor ware, grote muziek, tot zijn binnenste hart had moeten doordringen, ook al is zijn gemoed anders gericht, ook al ware de klank niet helemaal smetteloos, dat ganse onbeschrijflijk kostbare getuigenis van een der edelste en roerendste intelligenties die zich in muziek hebben geuit, ging zichtbaar aan de hoorders voorbij zonder dat een hunner zenuwen noemenswaardig reageerde. Het duurde een half uur. Dertig minuten schoonheid van de orde der allerhoogsten, uit de regioon waar elke menselijke sensatie herleid wordt tot het innigste en vurigste beminnen. Het schamele bedankje daarvoor, van een ijzingwekkende kilheid, duurde geen tien seconden.
Dit symptoom van afsterven was niet nieuw; het stond niet geïsoleerd, het raakte niet enkel Josquin. Tijdens en na de tweede Boetpsalm van Orlandus Lassus kon men hetzelfde gebrek aan genegenheid, aan het intieme verstandhouding waarnemen. Het herhaalde zich dikwijls genoeg om te gelden als waarschuwing. Iets dat onvergankelijke waarde scheen te hebben, iets dat wij dierbaar achtten, verliest zijn vermogen om tot ons te spreken in verstaanbare taal, het wordt machteloos, het verkwijnt, het zieltoogt, en, als wij het niet helpen, zal het verwelken, verleppen, en ten laatste verdwijnen.
Op een tabel der onheilen welke over de Westerse civilisatie kunnen uitbreken, zou de teloorgang der muziek die belichaamd is door de namen Ockeghem, Obrecht, Josquin in omvang gelijkstaan met de sluiting, of met de sloping van alle musea voor middeleeuwse kunst, met het radicale schrappen van alles wat tot omstreeks het jaar 1600 zich gemanifesteerd heeft in het hart en het brein van ons land, met de verdwijning van alles wat uit die tijden onzer oorsprongen, onzer ontwaking als vervaardigers van mooie dingen, bestendigd bleef tot heden onder duizenderlei vormen, gestalten, symbolen, allusies, die min of meer actieve reflexen zijn geworden van ons wezen, van ons schijnen.
Niemand kan zich zo'n totale afbraak voorstellen als reële mogelijkheid, niet eens als fantasie. De kloof welke door zulk een opruiming gegraven zou worden is te breed en te diep om haar te kunnen verbeelden. Toch gebeurt zij onder onze ogen in de muziek en zonder dat velen zich verontrusten. Een geluid, dat de eigenlijke stem is geweest der pre-renaissancistische schilders, beeldhouwers, architecten en dichters, wordt allengs zwijgend. Gaandeweg zal het verstommen. Het lokt de mensen niet meer aan. Het veranderde niet. Het is altijd nog dezelfde stem. Maar de mensen laten zich niet meer door haar grijpen, niet meer boeien. Op hun innerlijk klankbord is geen snaar meer waar zij een echo ontmoet.
Hoe kan dat? Hoe is dat mogelijk, na de ontelbare propaganda-pogingen die sinds honderd jaar ondernomen werden, hier en overal, om een kunst te behoeden welke geworteld had in onze borst, en waarop wij roemen mochten wegens de dubbele en steeds onovertroffen adel van haar psychische en intellectuele kwaliteiten? Al die pogingen geschiedden spontaan. Zij kwamen voort uit het volk, uit de boezem zelf van het volk, want degenen die zich voor deze rehabilitatie hebben beijverd, waren te talrijk en te verschillend van afstamming om ondergedeeld te kunnen worden in een klasse hunner maatschappij. Zij hadden een enthousiasme dat ondersteuningen van overheden onnodig maakte. Er was geen Kunstraad. Doch zij hadden een uitgebreid, aandachtig publiek, welks gunst zij niet behoefden af te bedelen met concessies en compromissen. Zelfs geschipper baat niet meer vandaag om een zaaltje te vullen.
Waarom raakte dat allemaal in verval?
Om van een cultuur welke bezwijmt het beste te kunnen bewaren zou men eerst de oorzaak moeten kennen van de afkering der mensen. Ik heb haar gezocht maar niet gevonden.
Theoretisch geredeneerd zou die Mis van Josquin, die Boetpsalm van Lassus als homogeen bestanddeel kunnen passen bij de hoofdzakelijke geesteswendingen van onze eeuw. De zingende, lyrische rekenkunde van dat contrapunt gaat parallel, schijnt me, met onze architecturale, picturale geometrie van doelmatige en gevoelige lijnen. Die continuïteit van melodie bij de meesters der polyphonie en de quasi onaardse, quasi onmetelijke wijdheid van hun metrum dat uit hun stemmenweefsels ongebonden voortgolft, concordeert nauwkeurig met onze hedendaagse denkwijze over de verzonken grenzen van ruimte en tijd.
De muziek van Josquin beweegt zich als op een rhythme van sterrenbeelden. En precies gelijk de representatieve figuren van onze eeuw hebben verzaakt aan alle tierelantijn van het pittoreske, van het ergens onmiddellijk localiseerbare, gelijk zij verzaakten aan de betrekkelijkheid ener persoonlijke interpretatie van de dingen, precies gelijk zij rechtstreeks willen gaan tot de quintessens van het zijn, tot de haard van de kracht, tot het moment der wording, precies zo concipieerden die polyphone componisten hun muziek. Logisch beschouwd zouden hun methode en hun visie (getransponeerd in het kader der hedendaagse techniek en sensitiviteit) wederom de onze moeten richten.
Het is, op het ongelooflijke af, merkwaardig, dat te midden der voortekenen van uitputting en afgeleefdheid opeens een koorwerk ontstaat, waar men zonder mogelijke twijfel het grote en waarachtige geluid verneemt van de absolute, de voltooide volmaaktheid. Ik aarzel niet om te plaatsen op deze hoogste rang de verklanking welke Anthon van der Horst werd ingegeven door een tekst van Charles Péguy (uit Le Mystère de Jeanne d'Arc) die hij titelde La Nuit: de Nacht onder een lichtend firmament, tussen welks vonkelingen de Mens, naast zijn God, zichzelf overpeinst met al de vervoering die een geloof weet te leggen in de onrust, alle verrukking die hoop en liefde weten te puren uit lijden en smart. In harmonieën, even magnifiek en onpeilbaar grondeloos als de woorden van de visionnair begrijpende dichter, hoort men daar de authentieke vox mundi, de maker der wereld sprekend uit zijn maaksel, in een samenzang van de wonderlijkste accoorden, wier verloop een melodie vormt, wijd als het uitspansel.
Dat heeft nog kunnen klinken. Misschien doet het er niets toe of het voor velen klinkt of voor weinigen.