Een beginnend dirigent
Iets ongewoons is me overkomen, waarover ik moest nadenken, willens of onwillens. Sinds ik Donderdag voor Kerstmis Brahms' Haydn-variaties hoorde onder leiding van Henri Arends, vergezelt het ‘Chorale Sankt Antoni’ mij tot vandaag als een gedaanteloze kameraad, die te pas en te onpas zijn lijfdeuntje mengelt door mijn doen en laten. Ik raak hem niet kwijt, en probeer dat trouwens niet, want het vreemdste is dat dat gezelschap me niet verveelt, maar veeleer bevalt, en me nog amuseert te midden van de somberste voorgevoelens waaraan een redelijk mens, bij alles wat tijdens deze jaarwisseling veranderde, ternauwernood kan ontsnappen. Zo opeens de echo te worden (en wie weet voor hoelang) van een wijsje en deszelfs mentaliteit, verwondert mij des te meer, omdat een onuitroeibare antipathie tegenover de verzamelnaam Brahms me van oudsher handicapt als een hindernis waarvoor ik tekortschiet, en omdat ik het bedoelde stuk minstens honderd keer heb gehoord van allerlei dirigenten zonder enig genoegen erbij te ondervinden, of enige weerklank. Kritiek, gelijk men weet, is onvermijdelijk autobiografisch, zoals elke verrichting, ook de kleinste, van een levend wezen altijd autobiografisch is voor de oplettende toeschouwer. In dit geval van de Haydn-variaties noopte een persoonlijke ervaring (die niettemin hogelijk objectief was) mij tot de conclusie dat de vertolking van Henri Arends onder een of andere gezichtshoek een bijzondere eigenaardigheid moest hebben om mij dusdanig te beklijven, en dat ik had na te sporen welke de oorzaak kon zijn waarom een muziek die me steeds afwijzend stemde, mij plotseling innam.
Ik ging toen opzoeken, wat hij me vorig jaar omstreeks dezelfde datum te denken gaf bij zijn debuut, en vond daar een gedeeltelijk antwoord op mijn vraag. Ik noemde hem een man zonder complexen, iemand van vóór Freud zoals de Fransen zeggen, iemand bijgevolg wiens reacties en reflexen door geen enkele a priori, door geen enkele vooropgezette instelling gedetermineerd zijn, en niet eens beïnvloed. Na hem driemaal met grote aandacht te hebben bestudeerd onder omstandigheden die, in vakverband beschouwd, ongunstig voor hem waren (hij moest eensklaps inspringen voor Van Beinum), kan de eerste voorlopige tekening welke ik van hem maakte, uitgewerkt worden met een aantal details die haar verduidelijken en bevestigen.
In muzikale zin gezin schijnt Henri Arends mij een type zoals de klassieken waren alvorens er een classicisme bestond. Gelijk zij, verhoudt hij zich tegenover de dingen als een onbevangene (dit is: ongevangene), als een vrij mens, die zich zeer weinig stoort aan een menigte precedenten en antecedenten. Gelijk zij, zo plaats hij zich zonder vooroordeel, zonder voorbarige mening tegenover het onderwerp, tegenover de voorhanden materie, doet ermee wat hem goeddunkt, in de grond van het woord: willekeurig (keurend volgens eigen wil), maar ondertussen met een interieure logica waaruit later regels en wetten zullen worden afgeleid.
Getransponeerd naar het domein van de dirigent en in de eenvoudigste termen uitgedrukt, komt dit hierop neer: Wanneer Henri Arends een muziek tot klinken brengt, komt zij hem niet in het brein als iets dat vaststaat voor altijd, als iets waarvan de lijnen reeds bepaald zijn, en gegoten in een vorm die klaar ligt. Neen: Wat hij hoort, en wat wij horen, is nog niet, maar het gebeurt. Hij presenteert de muzikale zaak niet als geschied feit, maar in haar wording. Hij volgt zeer nauwgezet de tekst. Dit is boven twijfel verheven. Doch hij intoneert hem zó, dat men de indruk krijgt van een zaak die ook anders had kunnen verlopen wanneer de componist het slechts had gewild, een zaak die men niet van te voren kent, iets onvoorzienbaars, iets wat men niet kan voorspellen, alsof het stuk leeft, onder onze ogen groeit en zich voltooit. Ik had zeer sterk deze indruk onder de aarts-bekende Haydn-variaties, en zou mijn mening gemakkelijk kunnen toelichten met een aantal voorbeelden van technische aard.
Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat ik hier Henri Arends, gelijk hij mij voorkomt, meer beschrijf in genere dan in specië, meer als verwachting dan als afgesloten verwerkelijking, meer als wezen dan als beëindigd zijn. Want in de manier van uiting heeft Arends nog niet de vorm gevonden die stipt klopt met de instinctieve visie op de muziek welke hem beweegt. Er is in het gebaar bij tijd en wijle nog te veel reminiscentie, soms copie, van deze en gene der min of meer exemplaire modellen die hem impressionneerden. Dit is zeer verklaarbaar, en verschoonbaar, wegens zijn jonge leeftijd. Op dat punt zou men hem willen raden om streng elke mimiek te vermijden die niet voortvloeit uit, en harmonieert met een innerlijke gewaarwording, om kordaat alles te ontwijken wat niet totaal echt is, compleet verantwoord tegenover zichzelf, om te schuwen als de pest het monotone en te gemakzuchtige meegaan van het ganse lichaam op een vlot rhythme en om de aanwijzingen te beperken tot het strikt noodzakelijke. Kortaf: om niets te doen wat de muziek niet vraagt of vergt. Zijn eigen stijl, met eigen regels en wetten, zal dan uit eigen opwelling, en met het minste tijdverlies, te voorschijn komen.
Maar het fond is goed, zeer goed, bovendien zeldzaam, en zal met zelftucht, met zelfdwang (nooit het gemakkelijkste kiezen) voortdurend verbeteren. Zoals Henri Arends vandaag is, zou nu reeds de som van het verworvene ten volle rechtvaardigen dat hoofdzakelijk aan hem de leiding van het orkest worde toevertrouwd in alle omstandigheden welke een vervanging van Eduard van Beinum nodig maken. Ik meen deze opinie te kunnen motiveren door de buitengewone kwaliteiten der uitvoering van Bachs Weihnachts-Oratorium in de middag van de tweede Kerstdag, een uitvoering die Arends persoonlijk had voorbereid.
Niet dikwijls heb ik zo vertrouwelijk, en om zo te zeggen hernieuwd, meegeleefd met de feestelijk-innige, de eerlijke, aangrijpende hartelijkheid van dit naïeve zangerige, intiem-opgetogen, van de menselijkste dankbaarheid overstromende werk, door welks wonderlijke wijdheid men meermalen voelt te kunnen kijken, met aanbiddende vervoering, tot aan de bodem der eeuwen, tot aan het begin der wijsheid. Alles was uitmuntend: de tempi zeer vloeiend en in accoord genomen met de verschillende situaties; de koren warmstralend en vlekkeloos; de koralen zoals een ideale en reële gemeente hen zou zingen die een dienst bijwoont (de orgelpunten niet opgevat als fermate's maar als spontane adem-pauzes); de achttien solisten, allen eminent, en op een of twee na allen Hollanders; het orkest in zijn expressie gesoigneerd tot de volmaaktheid.
De criticus heeft geen voornamer plicht (en die veel vergoedt) dan de opkomst te vermelden van een talent. Aan de bewonderaars der zangkunst signaleer ik daarom de alt van Wilhelmine Matthès, die in het Weihnachts-Oratorium debuteerde voor de Amsterdammers. In menig opzicht herinnerde zij mij, door een vocale gelijkenis, aan Kathleen Ferrier (als ware zij haar leerling) en wanneer de voortekenen niet bedriegen hebben wij hier wederom een stem aan wie alles is gegeven wat de muziek verlangt.