Het Residentie-Orkest
Wat in 's hemels naam scheelde Van Otterloo en het Residentie Orkest dat zij hier vier concerten gaven zonder voldoende muziek te maken?
Het begon uitstekend. De zaal was vol en zoemend als een mensenmenigte die popelt. Alles in orde. De stok wordt opgeheven en de drie eerste accoorden van Schumanns Manfred-ouverture scheuren de lucht als ratelende bliksemschichten. Toen krak. Verder niets. Het was uit. Van Byrons trotse, opstandige desperado geen spoor meer. Wat had Schumann daarin gezien? Wat had hem gepakt? Niemand kon het nog gissen. Opeens was het de muziek geworden van sullige zieltjes die eindeloos zitten te zagen over een verdrietje dat ze niet kwijt kunnen in hun narigheid. De terugslag kwam dadelijk. Iedereen zonk in alsof plotseling de moed verloren raakte en de reden van bestaan. Men hield zich goed. Men liet niets merken. Men applaudisseerde welgezind. Ongeveer alles had tennaastenbij geklonken gelijk het behoort. Men voelde zich enkel maar uitgedoofd, laks, niet op dreef. Speciaal de derde symphonie van Saint-Saëns werkte verkillend. Wanneer zo'n groot gewrocht niet gespeeld wordt met een zeker feu sacré (dat desnoods geveinsd kan zijn - als het er maar is!) en alsof men eraan gelooft, dan vermagert dat waarlijk magistrale stuk tot een leeg en griezelig rammelend skelet waar men overal doorheen kijkt op het gore Niets. Er ontbrak aan de uitvoering nog meer behalve een schijntje vuur. Doch vergeleken met die koudheid leek elk ander tekort een bagatel.
Is het de vermoeidheid die Van Otterloo en zijn orkest paralyseerde? Dat zou kunnen. Gelijk vorige jaren hadden zij nauwelijks vacantie, want na de winter, na het Festival, spelen zij tot aan het einde van de zomer in Scheveningen, en deze herfst kregen zij verdubbelde arbeid omdat zij voor een ruim deel de plaats innemen van het afwezige Concertgebouworkest.
Geen enkel onzer kunstgenootschappen heeft een dermate overladen werkrooster als het orkest der Residentie. De lijst van de concerten die het fourneren moet, doorlees ik geregeld met verbaasdheid en respect. Dit najaar, waarin het Haagse orkest ten overvloede zijn gouden jubileum viert, lees ik ze ook met bezorgdheid en schrik. Wanneer actieve muziek gemaakt wordt gelijk de componist haar bedoelt, de hoorder haar verwacht en de musicus-zelf haar het liefst denkt, is er geen zenuwspannender en energieverslindender bedrijf. Men kan met die energie niet voorzichtig, niet zuinig omspringen. Zij is van het soort ‘wie niet alles geeft heeft niets gegeven’. Men kan haar daarentegen uitschakelen, op non-actief zetten. Er ontstaat dan een opeenvolging van intellectueel gevormde klanken die door het nabootsen van de elementaire expressieve inflexies en door associaties van de herinnering nog de illusie wekken van muziek. Op deze veel goedkopere manier kan als het ware muziek vervaardigd worden in het oneindige. Hoe bedrieglijk zij echter imitere, zij blijft altijd simili-muziek. Omdat zij de levende adem mist, ontbeert zij de direct influerende communicatie van het leven. Met deze surrogaat-muziek, welke muziek van de arme genoemd zou mogen worden, komt men bijvoorbeeld tot een reproductie van Petroesjka, die kundig gedaan is, die bijna sprekend gelijkend uitziet, maar die niet de geringste vrolijkheid afstraalt (en Petroesjka is toch een kermisstuk!), waaraan alle humor, alle komiek, alle tragikomiek ontbreekt, en die in de meest gevarieerd koddige situaties het air behoudt van doffe ernst. De hoorders vergenoegen zich daarmee, omdat zij niet anders kunnen dan van goeden wil zijn. Maar duidelijk beseffen zij het deficit en het verschil. Zij bespeuren aan den lijve dat men niet iets kan maken van niets, en dat men enthousiasme (in de reële zin) slechts maken kan met enthousiasme. Het is onzegbaar spijtig dat het Residentie-orkest juist tijdens zijn
Amsterdamse optreden overrompeld werd door zulk een aanval van nerveuze afmatting en dorheid. Het is nog spijtiger dat al onze orkesten wegens een excessieve, noodgedwongen exploitatie gedoemd zijn tot dezelfde chronische uitschakelingen van de levende stroom om gevaarlijker inzinkingen te vermijden. Want geen enkel menselijk organisme kan die kostbare substantie tweemaal leveren per dag en zes of zevenmaal per week. Dat te eisen is tegennatuurlijk.
Daarnaast zou een objectief waarnemer zich ook kunnen verbeelden hoe Van Otterloo, om een dreigende crisis te ontwijken, instinctief en bewust een toevlucht gezocht heeft tot de bekende theorie die beweert dat muziek niets kan uitdrukken en niets behoeft te zijn dan een spel van klinkende vormen.
Deze theorie, afkomstig van een Fransman uit de achttiende eeuw (Paul-Michel Guy de Chabanon, 1730-1792) toen alle grote meesters der zelfstandige muziek nog geboren moesten worden, vertaald door Hiller in het Duits (1791), en verbreid door Hanslick als wapen tegen Wagner-Liszt-Bruckner, is weer opgenomen en als dogma geponeerd door Strawinsky, toen de auteur van Petroesjka en Le Sacre du Printemps zich machteloos zag de grenzen ener expressiviteit te verwijden die hijzelf in beide werken getrokken had.
In haar extreme en abstracte beginsel is deze theorie niet onjuist. Want muziek kan geen ‘ding’ voorstellen of ‘schilderen’. Geen ‘glas bier’ b.v., zoals Strauss, in scherts overdrijvend, heeft voorgewend. Maar evenzeer is het boven elke twijfel verheven dat muziek de diverse reflexen (impulsen, sensaties, impressies) kan weergeven, kan suggereren, die van ieder ‘ding’ uitgaan, waarmee een der vijf zintuigen van een menselijk organisme verbinding krijgt. En niet minder onbetwijfelbaar is het dat muziek het vermogen bezit om begrijpelijke uitdrukking te verlenen aan alle gevoelens (zelfs het gevoelen der gevoelloosheid, der apathie) welke min of meer spontaan, min of meer zonder controleerbare oorzaak oprijzen uit het ‘gemoed’, uit het organisme van een mens. Honderden documenten, honderden feiten bewijzen de realiteit van deze eigenschap die wetenschappelijk kan worden geëxperimenteerd, zelfs op de dieren.
Voor een aantal componisten ondertussen, en een aantal vertolkende musici, die niets te uiten hebben of die voor hun uitingen geen persoonlijk middel wisten te vinden omdat zij niet authentiek genoeg zijn, of lijden aan een temporaire indispositie, en die niettemin om een of andere reden het schrijven of het spelen van noten niet kunnen onderbreken, is de theorie der non-expressionistische muziek een doctrine geworden, waaraan zij hangen met des te hechter overtuiging wijl de leer alle veronachtzamingen veroorlooft behalve de technische, doch het moeilijkste deel der creatieve werkzaamheid - het bewegen van een redelijk reflecterend, reagerend wezen - declasseert als onnut en onbeduidend.
Er is geen dodelijker afdwaling denkbaar, misschien ook geen verlokkender, en onder de componisten breidt zij zich uit als een epidemie. Wanneer in het verleden niet enkele meesters als Bach, Mozart, Beethoven, Chopin etc. het onweersprekelijk bewijs hadden geleverd, èn van het bestaan, èn van de superioriteit, èn van de onmisbaarheid ener expressieve muziek dan ware de verdwijning der psyche reeds een afgedane zaak. Het zijn alleen de schimmen der vroegere kunstenaars die nog weerstand bieden en enige hoop wettigen, omdat zij, als de goede geesten uit de sprookjes, onverwinlijk zijn zodra iemand hun stem hoort, ook al komt haar klank gebroken over.
Dat ik Van Otterloo vrees te zien sympathiseren met een theorie die ik ducht en verfoei, heeft zijn oorsprong in de Récréation concertante, het ‘derde concert voor orkest’ van Goffredo Petrassi, welke hij meebracht als noviteit. Hoe anders te verklaren dat hij zijn zinnen zette op een compositie die slechts het probleem stelt waarom, waarvoor en voor wie zij gecomponeerd werd? Want zij is onverenigbaar, volslagen incompatibel met elke gemoedsgesteltenis, met elk humeur. Zij betekent niets. Zij lijkt zelfs op niets. Zij is onassimileerbaar. Zij is eveneens onkarakteriseerbaar. Geenszins omdat Petrassi een ongewone taal gebruikt. Hij spreekt het internationale idioom van de huidige dag, met al zijn hebbelijkheden. Maar zonder iets te zeggen. Hier en daar zwerft een toespeling rond welke idee had kunnen worden. Zij blijft vage allusie. Zonder vorm hoewel vormelijk. Zonder continuïteit. Een rits eindjes zonder begin of vervolg. Scherven, snippers. Overal gaten, gapingen, hiaten, ook waar een zekere lyrischheid geprobeerd wordt. Soms een curieuze desolatie in de sonoriteit. Maar nergens aan vast te knopen. De doelloosheid, de onbetrekkelijkheid, de onbelangrijkheid als princiep. Een enorme monotonie als resultaat. Knap werk onder deze gezichtshoek. Wat echter moet men daarmee doen? Wie heeft daar wat aan, behalve de dirigent die dat zorgvuldig uitpluist en ineenpuzzelt? Is het orkest niet een te duur apparaat voor zo weinig rendement, en terwijl er op Donemus verscheidene nieuwe Hollandse symphonieën onuitgevoerd liggen te wachten?
Muziek is de onzekerste, de onveiligste van alle kunsten, omdat de organen waarmee de mens haar vertolkt de gevoeligste en de kwetsbaarste zijn van alle instrumenten. Ik hoorde Diepenbrock's Electra-suite op de plaat die Van Otterloo ervan maakte voor Philips en zij klonk mij in elk opzicht onovertrefbaar perfect. Ik hoorde dezelfde compositie op het ‘volksconcert’ van Zaterdag en slechts enkele fragmenten beantwoordden aan de hoge dunk welke de plaat mij inprentte van dirigent en orkest. Het was die avond zó, dat ik mij moest afvragen of Van Otterloo wel ooit de tekst gelezen had der ‘herkennings-scène’. Want een sentiment als ‘innerlijke jubel’ kan op ontelbare wijzen geïntoneerd worden en Van Otterloo koos juist de minst geschikte. Iedereen vertelde mij dat de uitvoering van de volgende Zondag, die ik per ongeluk miste, geheel overeenstemmend was met het dramatisch gegeven. Welk een misère om criticus te zijn! Welk een onaanvechtbaar bewijs ook verschaft alleen die ene scène reeds voor de expressieve vermogens der muziek!
Bij dit gouden jubileum van het Haags orkest zou ik willen wensen dat voor de naaste toekomst een overmaat van lasten en plichten worde afgewenteld van de leider en zijn medewerkers, en dat daden van waardering de woorden van bewondering zullen bevestigen.