Verleidende muziek
De lichte zwijmel ener hoog gestegen conjunctuur kan men ook bemerken aan de muziek, die deelgenoot is in de algemene opgewektheid en geen hinder ondervindt van een gestoorde dampkring. Onze beruchte Kleine Zaal, waar wij elkaar dikwijls op de vingers konden tellen, en het deden met onderlinge zelfbespotting, trekt een toeloop die daar sinds jaren zeldzaam was, en elk concert eindigt er in een enthousiasme dat slechts gekalmeerd kan worden met toegiften of met een bis. Ik heb de geestdrift nooit zo ontvlambaar gezien als deze herfst. In de Grote Zaal, boordevol gewoonlijk, laait met gelijke bereidvaardigheid datzelfde vuur. Tijdens de pauze (hoewel de kachel nog niet brandt) wordt dit seizoen ijs verkocht, wat mij een belangrijke nieuwigheid schijnt en een symptoom. Door de wandelgangen circuleren meer en meer toehoorders met een flesje verfrissing en een rietje aan de lippen, die naar verkoeling snakken. Het animo is aanstekelijk. Men verwacht het, als bij afspraak. Men komt ervoor. Zodra de muziek begint, en zolang zij duurt, verzinkt men in een grondeloze stilte, de onbeweeglijke stilte die gespannen hangt in het binnenste van een pyramide. Geen geruchtje. Overal rust. Zelfs als een vliegtuig voorbijdreunt, of de regen op het dak kwakt. Het is een lust zich in dat zwijgen te verliezen, een lust daarna met opgetogenheid te exploderen.
Men maakt geen onderscheid voor de bron waaruit de genieting opwelt. Anders gezegd: Ieder en alles heeft succes. Er is niets en niemand meer wat geen succes heeft. Beroemde namen worden feestelijk gevierd. De onbekende nauwelijks minder. Op de kwaliteit wordt weinig gelet, noch bij de beroemde, noch bij de onbekende. Van de beroemden aanvaardt men uitbundig de zwakke uren die zij kunnen hebben. Van de onbekenden accepteert men het ergste even gul. Men kiest niet. Men neemt. Zonder preferentie voor stijlen, voor temperamenten, voor technieken, voor muzieken. Elke aanleiding om weg te dromen in zichzelf, elk voorstel tot ontruktheid die verrukking brengt, wordt gegrepen en beloond als een hemels geschenk. Wanneer er geen critiek was om een minimum van voorwaarden te handhaven, zouden alle personen die het podium betreden zich kunnen wanen van gelijke grootheid, en alle mensen die luisteren van gelijkelijk geloof in de eenvoud hunner harten, in hun goedwilligheid. Menigmaal denk ik: Zou het niet beter zijn om hen te laten in de argeloze onbewustheid van dat groene, zonnige paradijs? Waarom hun geluk te vertroebelen met twijfel? Waarom een maatstaf, waarom een balans? Ik tuimel dan terug tot aan het begin der geschiedenis: Het waren zonderlinge kerels die de eerste normen stelden, en ons daarmee tot heden toe een wet oplegden welke onverbreekbaar bleef.
Onderwijl zijn de concerten talrijker geweest dan ooit, en niet te zelden troffen de dithyrambisch gezinde hoorders raak. Met een sympathie waarvan de verwarmende werking niet minderde, denk ik terug aan Ariana Bronne, een jonge violiste uit New-York, die voor 't eerst hier kwam. Zij bespeelt haar instrument als de besten. Daarenboven bezit zij een gave, welke nog schaarser is onder de hedendaagse kunstenaars dan bij de rest der stervelingen. Van nature, en zonder dat zij zich daarvoor behoeft in te spannen, zendt haar spel, haar ganse wezen, een tonifiërende, ik zou haast durven zeggen een geneeskrachtige invloed uit, gelijk de muziek dat doet bij dichters als Shakespeare, en zelfs wanneer Ariana Bronne een stugge, strenge Sonate voor soloviool vertolkt van Honegger (een heimelijk meesterstuk overigens) of de harlekijnse Carmen-fantasie van Sarasate, dan straalt zij nog iets lichtends, iets bezielends af, dat alle hypochondrie en alle muizenissen verdrijft. Zij schijnt mij in staat om iemand door niets dan muziek over elk nulpunt heen te helpen en zij beheerst dat onwaardeerbaar talent met een volkomen evenwicht. Weet zij het reeds? Dan des te beter en des te verwonderlijker. Elk stuk was een verkwikking, een opbeuring: de Sonate van Nardini-Ysaye, No. 3 van Beethoven, opus 94 van Prokofjef, een arrangement van Debussy, La Fontaine d'Aréthuse van Szymanovsky, alles zong en prees de heerlijkheid van te kunnen zingen. Zo moet muziek zijn. Er mankeerde niets op deze avond. Marinus Flipse begeleidde haar in de zuiverste harmonie en beiden schonken mij het verlangen naar een wederzien.
Ook het Amadeus-Strijkkwartet, dat viermaal concerteerde, was in goeden doen en maakte de geestdrift begrijpelijk. Het leek mij alsof het tijdens de zomer gewonnen had aan zangerigheid, aan bezonkenheid, aan innerlijke medetrilling met wat zij spelen, de persoonlijke eigenschappen die leiden tot kunst waar techniek eindigt. Zij ontbraken niet. En omdat zij er waren, plaatsten zij ons, modernen, wederom oog in oog met Beethoven.
De laatste Beethoven. Toen hij ongeveer niets meer van het leven te verwachten had, behalve dat de draad kon knappen, elke week, elke dag. De lichamelijke machine was versleten en totaal ontwricht. Maar hij adoreerde nog. Wat adoreerde hij? Wij weten er niets van, geen zier. Maar alles wat hij opschreef gloeit van adoratie. Niet alleen de lyriek. Niet alleen de tragiek in de verlorenheid, in het besef dat de nacht weldra zal vallen waar geen morgen volgt. Maar eveneens de humor, de scherts, de blijheid. Vooral wanneer hij zich vermeit met een kwasi onnozel spelletje of grapje adoreert hij. En zonder een plooi van desillusie in de glimlach, die de Oosterlingen hebben, zonder de verzwegen minachting der Grieken, zonder de harde geslotenheid der Egyptenaren, zonder de grijns of de melancholie der anderen. Neen, hij adoreert nog in zijn scherts als een ware God, die precies weet wat het minste der kleinste dingen waard is, ondanks zijn vergankelijkheid, en vooral daarom. Waar haalde hij dat exacte visioen vandaan en de energie om eraan te geloven, om het in tekens te bevestigen, dermate duidelijk dat de hoorder zich hemzelf voelt worden? Altijd opnieuw dat weergaloze avontuur: Wat Beethoven hier schrijft, is juist reëel genoeg om voor iedereen bevattelijk te zijn, juist surreëel genoeg om nergens gesitueerd te kunnen worden dan in de geest, op dat punt van oneindigheid en ontijdelijkheid in onze schedel.
Het was leerrijk om daar, ver boven de warreling, Menuhin te vergelijken met Bezrodni. Op een paar dagen afstand speelden zij hetzelfde concert van Bach, het gloriërende in e groot. Menuhin met het Residentie-Orkest gedirigeerd door Van Otterloo, Bezrodni met een geïmproviseerd ensemble onder leiding van Kees Hartveld. Het eerste secuur, het tweede zo presentabel geordend als mogelijk is na enkele repetities.
Menuhin had dus een voorsprong. Bezrodni een handicap. Dat doet er weinig toe, want ik zou niet het aesthetisch resultaat willen toetsen, maar de opvatting der solisten, en de mentaliteit waarvan hun voordracht getuigt. Wat mij het sterkst verbaasde, was dat ik geen noemenswaardig verschil ontdekken kon. De hoekdelen werden door beiden genomen met dezelfde ferme, kloeke aanpak, alsof een bruuske jubel losbreekt. Bij Bezrodni misschien een tikje onstuimiger en forser dan bij Menuhin. Doch bij de een en bij de ander regulariseerde de stormachtige inzet zich te spoedig, veel te spoedig in een vaste bedding, welke niet meer werd verlaten, zoals dat internationaal gebruik is. Beiden hadden gelijke moeilijkheden met een heldere, plastische omlijning van het melos van het eerste deel, waar Bach, wanneer hij aldus gemechaniseerd wordt, zeer weinig, te weinig tijd vergunt voor een ademhaling, waardoor het rhythme gaat hijgen en de noten beginnen te wankelen. Dit kan niet de bedoeling zijn van zulk een triomfantelijk voortvarende vreugdezang. In het bezinnende adagio permitteerden beide solisten aan hun begeleiders dezelfde fout: de orkesten klonken te luid en de obstinate melodie der bassen miste de expressiviteit welke conform moet zijn aan de melodie der viool, en even genuanceerd. In solo-concerten als dit moet alles convergeren naar de solist. Bij Bezrodni meende ik meer streven te bespeuren tot directe vereenzelviging met de muziek dan bij Menuhin, maar hij voerde zijn voornemen niet consequent genoeg door, en zowel bij de een als bij de ander scheen mij het artistieke element ondergeschikt aan het technische.
Er was ook Malinin, het phenomeen. De enige misschien, op de hele wereld, van wie het geweldigste fortissimo zingend blijft en in zijn formidabelste expansies een ondertoon behoudt van zachtheid. De enige misschien die zonder zoeken de innerlijke melodie vindt van een componist. Dat is gemakkelijk, zult gij allicht denken, met het tweede piano-concert van Rachmaninoff, een stuk dat men demagogisch zou mogen noemen. Neen, een echte, grote schok geven is daar even moeilijk als met Beethoven of Bach. En dat deed hij. Malinin is een onvergelijkelijk technicus. Hij is nog meer. Hij is muziek.