Muziek uit Berlijn
Voor wie zien wilde, was het patroon der zaal anders dan gewoonlijk getekend op de avonden dat het Berlijns Philharmonisch Orkest hier drie uitvoeringen gaf in het Concertgebouw. De ruimte was vol. Maar zonder gevuld te zijn. Overal, boven en beneden, waren er openingen in de menigte. Talrijke sprekende kleurstippen, onregelmatig verdeeld, allemaal verschillend van vorm, schijnbaar losjes uitgestrooid. Als klaprozen temidden van een korenveld. Het helle rood der stoelen deed onwillekeurig daaraan denken. Bij de abonnementsconcerten kwamen die wemelende kleine gloeiende vlakken een beetje duidelijker naar voren dan op het zogenaamde volksconcert. Maar het scheelde niet veel. Hetgeen zij te zeggen hadden, zeiden zij even verstaanbaar.
Wat wilden zij ons laten weten door hun stille taal, uit een huis, ergens in Amsterdam? Gij begrijpt het wel. Op dit punt zijn woorden overtollig. De mensen die er niet waren, herdachten de mensen die daar niet meer kunnen zijn. Enkel zichtbaar voor de ogen van het hart brachten zij die anonieme hulde, en dat offer. Wij hebben hen gedankt voor deze goede herinnering. Zij deed de gedachte in mij oprijzen hoe passend het zou zijn wanneer buitenlandse muziek-gezelschappen ons bezoeken, dat zij even een krans gaan leggen in het kleine tuintje op de Dam, waar geschreven staat De Geest overwint. Zoals de meeste andere corporaties dat plegen te doen. Ik ben expres gaan kijken of het soms was gebeurd. Maar ik heb niets gevonden.
Deze telepathische communicatie met de afwezige toehoorders had mij ontvankelijker gestemd voor de muziek en milder voor de uitvoerders. Onder een louter technische gezichtshoek beschouwd was die lenigende tussenkomst overbodig. Het Berlijns Philharmonisch Orkest is 'n instrument van de allereerste rang. Zonder zwakke of vermoeide onderdelen in zijn mechaniek. Al gauw kwam ik tot de overtuiging, dat men kalm-weg de moeilijkste en de hachelijkste dingen er mee zou mogen ondernemen. De strijkers zijn superieur, qua spel en qua zangerigheid. Zij hebben hele reeksen pianissimo spiccato's in de hoge liggingen vertoond, die ik voor onovertrefbaar houd. Ragfijn. Klinkend als een volmaakte solo. Klank van het puurste gehalte. Zonder enig stofje of schrammetje. Als het zuiverste, edelste kristal. Bijna irreëel. Nog een aantal andere toeren hebben zij verricht, niet minder lastig, en acrobatisch bewonderenswaard. Werkelijk, de strijkers schenen mij verbluffend. Naast een gelijke virtuositeit verbaasden de blazers mij door een opvallende meervoudigheid of schakeerbaarheid van hun soortelijk coloriet. Hun hobo is niet altijd dezelfde hobo, onmiddellijk definieerbaar. Neen, hij lijkt polymorf, en, in het grond-timbre voor kwasi onuitputtelijke varianten vatbaar. De fluit, op een basis van absolute limpiditeit, heeft in haar maankoele helderte een serie van verschijningsvormen die voortdurend wisselen. Van het oververzadigd malse, mollige, tot het schitterend klaroenende bezit de hoorn een ganse scala van gegradueerde tinten. Zo ook de bazuin, de tuba, de fagot, de clarinet, de trompet. Het varieerbare van karakter is bij de een iets minder of iets meer opmerkelijk dan bij de ander. Maar geen van allen is gefixeerd in het type van geluid gelijk de leerboeken dat onderrichten, gelijk men dat in vele orkesten kan waarnemen, en volgens welke voorstelling de meeste componisten der vorige eeuw hun partituren instrumenteerden.
Bij deze Berlijners (die overigens uit zeer verschillende streken van Duitsland en Europa afkomstig zijn, te oordelen naar hun namen) krijgt men ongeveer dezelfde indruk als bij de catalogus ener grote verffabriek waar men kiezen kan tussen de oneindige lijst van bijna onnaspeurlijk geraffineerde nuances wit, rood, geel, grijs, wanneer men een kleur zoekt. Een grein van het onophoudelijk wisselend cirkelen rondom een deinend centrum vond ik zelfs terug in de pauken. Zulk een voortdurende differentiëring van de fundamentele klank doet aan als onpersoonlijk, maar tegelijk als uiterst persoonlijk in dat onbepaalbare. Het was mij zeer ongewoon en zeer boeiend, dat rusteloos golvende, dat altijd wordende, die fluïditeit van een materie welke men over het algemeen (en voor zover dit mogelijk is) beschouwd heeft als solider, als consistenter. Ik had moeite om er aan te geloven. Ik vraag me nu nog af of deze beschrijving niet enigszins overdrijft. Misschien een tikje. Maar zo'n ongekend insinuatieve, ongekend getimbreerde hobo als in de liefdesscène van Strauss' Don Juan trad daarna niet meer op. Wel verscheidene andere, steeds analoog en steeds verschillend van karakter, ofschoon bespeeld door dezelfde solist. Voorbeelden als dit zijn bij dozijnen te noemen. In principe was die vloeibaarheid, die plooibaarheid der orkestrale grondklanken permanent tegenwoordig, en onafgebroken veroorzaakte zij de meest onverwachte, de ongebruikelijkste effecten. Omdat die werkingen dikwijls, ja meestal voortgebracht werden op gelijke manier schenen zij alle, hoe gedifferentieerd ook, van gelijke soort. Romantisch expressionistische, alchemistische mengelingen, veel scherende belichting, veel fluorescentie. Het geheel was hypnotiserend, het had iets toverachtigs als olievlekken op het water, als een symphonie van neonlampen. De weelde van mixturen deed mij denken dat eigenlijke muziek voor zulk een instrumentaal palet wellicht nog niet bestaat. Zij zou moeten
worden uitgevonden, want dat palet op zichzelf is zeldzaam merkwaardig en zonderling evocatief voor onbenutte mogelijkheden van melodie.
Het feit der afwezige toehoorders, dat mij veeleer aanmoedigde dan verhinderde tot waardering van deze orkestrale pracht, belemmerde grotelijks mijn instemming met de stijl van Karl Böhm, door wie de Berlijners werden gedirigeerd, Hij is, zonder twijfel, musisch gezind. Maar onder invloed van geestesstromingen en storingen welke samenliepen in Mein Kampf (dat hij misschien nooit heeft gelezen) is de helft zijner gaven verkeerd gericht. Het is zeer vreemd, zeer wonderlijk. Alles van de vier temperamenten wat zich bevindt buiten de orde van het cholerische en sanguinische, alles wat een tendentie tot zachtheid, tot weekheid bevordert, reflecteert bij Karl Böhm met een juistheid, die men niet exacter, niet delicater kan wensen. Alles daarentegen wat enigermate contact houdt met de andere pool der psyche, alles wat een aanwending van energie en geweld impliceert, verliest bij Karl Böhm het evenwicht, de harmonische proportie. Tekenend voor dit gemis aan maat is het gebaar waarmee hij elk forte aangeeft, in elk stuk dat ik van hem hoorde. Hij springt dan omhoog en naar voren, als iemand die zich op een tegenstander stort, als een dier, dat zich op zijn prooi werpt. Hij is zich hiervan denkelijk onbewust. Dat gebaar hing in de psychische atmosfeer zijner dagen. Het rees daaruit op. Doch behalve eenzijdig en obsederend, is het bijna altijd excessief en ontoepasselijk bij de muziek, die het aanvuurt en mimeert.
Onthullend voor de deformatie van Böhms aesthetisch zintuig was zijn opvatting van Beethovens Vijfde. Böhm meent dat Beethoven zich het ‘Noodlot’ verbeeldde als een reus, die met een zware voorhamer op de deur bonkt. Böhm vergist zich. Beethoven heeft dat vast en zeker niet zo bedoeld. Want met die vier, met die acht cyclopisch gebeukte slagen (die hij met beide handen draaiend in de lucht schrijft, zoals men vroeger een koude motor zag aanzetten) wordt alles wat daarop volgt onwerkzaam, onbeduidend, zelfs pueriel. Het hele eerste deel is dan verwrikt, uit het lood, en degenereert in dol geraas, in oorverdoving. Even onhistorisch ziet Böhm de triomf van de finale. Hij maakt die opmars log, stampend, moeizaam zwoegend, sjokkend, als de gang van voortgedreven mensen met een mantel van lood op de schouders, een blok om de hals, een ketting aan het been, de gang van gevangenen. Zo marcheerden de overwinnaars niet in de dagen van Bonaparte, en ook Beethoven was een kind van zijn eeuw. Bij Böhm had die finale de plompe stap van een paradepas in het Duitsland van 1936. Als gij weten wilt hoe Beethoven zich ‘de zegevierende held’ voorstelde, luister dan even in uw geheugen naar de tenorsolo uit de Negende!
Niet verheugend was het te constateren, dat zulke complexen van opgeschroefd blaaskakig heroïsme nog ongetemperd voortleven. Böhm had daartoe een dubbel bezet orkest nodig, hetgeen de falsificatie verergerde, omdat zij aldus met voorbedachtheid geschiedt. Zou hij de impressies kennen die voor ons verbonden zijn aan de Vijfde en welke zijn vertolking scheen teniet te doen? Hoe gemakkelijk zou hij anders kunnen! Want ongetwijfeld is het een kunstenaar, iemand die zó dirigeert dat ieder zijn partij begrijpen kan alsof hij deelneemt aan een dramatische handeling, en overal de klank van zijn instrument timbreert in betrekking tot de gegeven situatie.
Böhms programma's waren oninteressant. Benevens het vernoemde behelsden zij de Mozart-variaties van Reger, de Haffner-symphonie van Mozart en de tweede van Brahms. ‘Stadtpfeifermusik’, een noviteit van Richard Mohaupt, woonachtig in Amerika, heeft curieuze technische kwaliteiten, doch niet de geringste eigen inhoud, die archaïserend is en retrospectief.