Muziek zonder kunst
Een eeuw geleden behoorde Donizetti op de muzikale Olympus tot de goden van mindere rang. Ook de twee vermaardste dingen van hem: Lucia di Lammermoor en La Favorita. Op de Parnassus, de Helicon en de Pindus, territorium van Apollo en de negen Muzen, is hij nooit toegelaten.
In de lange strijd om het bestaan ener muziek, die het platvloerse van tingeltangel en stuiversroman zou mogen overschrijden, in de felle tweekamp tussen het muzikale goed en kwaad, omstreeks 1770 ontbrand te Parijs onder Gluckistes et Piccinistes, omstreeks 1830 aldaar met energie hervat door Hector Berlioz, later door Robert Schumann te Leipzig, door Richard Wagner te Dresden, gevecht dat nog steeds voortduurt en waarbij het beste dat wij kennen, het beste dat wij kunnen willen, gemoeid was, in die eindeloze, nooit gewonnen oorlog, heeft Donizetti, hoewel hij binnen 30 jaar 70 opera's schreef en massa's lauweren oogstte, slechts een rol gespeeld van ondergeschikt belang. Zijn naam heeft nimmer geklonken als een strijdkreet, een wachtwoord, zoals die van Rossini, de antipode van Mozart en Beethoven, zoals die van Meyerbeer, de concurrent van Wagner, of zoals die van Verdi, alvorens deze het roer omgooide, en onlangs nog die van Puccini.
Om tot vlag te dienen, tot parool, tot mikpunt of schild, daarvoor had Donizetti niet genoeg talent en te weinig physionomie. Hij had er ook geen behoefte aan en geen neiging toe. De zaken gingen uitstekend gelijk hij ze dreef, aan de lopende band, elk jaar een paar opera's (die nieuw heetten) op de markt brengend, links en rechts, plus enkele cantates, waarmee hij het bedrijf en de koersnotering in aanzien hield. Van de muziek had hij tijdens zijn jeugd voldoende geleerd om haar met gemak te kunnen uitoefenen, dit wil zeggen een aantal recepten en formules, die in zijn hoofd klaar lagen als in de keurig geëtiketteerde potten van een apotheek, en die hij voor het grijpen had wanneer zij te pas kwamen. De temperatuur zijner gevoelens schommelde altijd rondom een gemiddelde, niet te warm, niet te koel, en hun soort bepaalde zich tot het bekende, het geijkte, het gegarandeerd bevattelijke. Om van die geregelde gemoedsbewegingen iets te maken wat gezongen of gespeeld kon worden, had hij steeds een melodie bij de hand, vier of vijf accoorden die wachtten in een vakje, en een rhythme dat op rolletjes ging over een effen weggetje. Hij schudde deze aardigheden met veel minder omslag uit de mouw dan de goochelaar zijn omelet of zijn konijn. Zonder een greintje hocus-pocus. Zonder enige kunst. En even zwierig, even kordaat als de tamboers van de hele wereld hun trom roeren. Soms, wanneer de deelneming van het geachte publiek dreigde te verflauwen, dwong hij zich tot wat meer inspanning en zette hij zijn mooiste beentje voor. Maar dat deed hij geen zes maal in zijn leven, en behalve een geringe stijging in de warmte, was het artistiek resultaat nauwelijks merkbaar. Dat behoefde ook niet dikwijls. Sinds Rossini in 1829, na Guillaume Tell, het componeren beu was geworden wegens de miserabele geest van zijn tijd, en zich wijders bij voorkeur toelegde op de gastronomie en de scherts, sinds Bellini in 1835 te vroeg (hij telde 34 jaren) gestorven was, had Donizetti het
rijk bijna alleen, tot hijzelf, drie jaar alvorens met Rigoletto de succes-periode aanving van Verdi, in 1848 het toneel verliet. Hij had gezongen en bevallen. Over de intrinsieke waarde van zijn muziek bekommerde hij zich zelden. Over de waarde van zijn libretto's nooit. Wat te dwaas was om gezegd te worden, was altijd goed genoeg om erop te zingen.
Ik weet niet hoe weinig of hoe veel intellect iemand moet hebben om zulke evidente, enigszins beschamende minderwaardigheden met volle toestemming, met enthousiasme te begroeten. In de Opera zijn die grove, rhetorische primitiviteiten, die uitbundige onnozelheid, die conventionele santekraam, en de rudimentaire praktijken waarmee de componist zich gemoedelijk bedruipt, desnoods nog aannemelijk en houdbaar, omdat de muziek daar bijkomstig kan blijven, quantité négligeable, requisiet, en niets te leveren heeft dan een sonore achtergrond voor het décor, de actie, de dans, en een pretext voor de kelen van virtuozen. Ja, desnoods, op voorwaarde dat de toeschouwer een deel van zijn hersens op non-actief wil stellen, en dat dit hem lukt. De halve mens uitschakelen, thuis laten of negeren, is nochtans nooit voordelig en wekt onvermijdelijk onmin.
Maar wanneer een werk als La Favorita, product van een mediocre, onbenullige tijdgeest, waarmee de componist geheuld heeft, waaraan hij medeplichtig was, terwijl anderen ertegen vochten, - wanneer zulk een maaksel van Donizetti op het concert-podium gesleept wordt, ontdaan van alle opschik, van alle camouflage, in zijn ganse naakte armoede, dan is het voor de hoorder die nog een restje verstandhouding heeft met de muzikale waarheid, niet meer duldbaar. Hij bemerkt dat onmiddellijk. Vanaf de ouverture. Dat is geen compositie. Dat zijn aaneengeregen banale invallen. Niet eens proper samengeflanst. Hij moet alle oude en nieuwe normen, ook de laagste, laten vallen om die opeenvolging van platte en vulgaire sentimentaliteiten, joligheden en opgewondenheden muziek te noemen. Stuk voor stuk zijn al die marsjes, dansjes en cantilene's gefabriceerd van het goedkoopste materiaal, met de afgezaagdste foefjes. Geen ogenblik interesseren zij, en onder geen enkele gezichtshoek van het muzikale ambacht. Alles is handig en haastig bijeengeraapt, met geen spoor van enig hoger streven dan het probaat effect van een rij zoetige tertsen of sexten, de uithaal van een kraaiende noot, of de pathetische bombast van een brallend unisono.
Wat de Italianen doen in de Scala van Milaan, nu er geen opera-componisten meer bestaan, terwijl het repertoire gestadig afbrokkelt, aftakelt, afsterft, en hoe zij zich zullen redden in de naaste toekomst, terwijl de reserves der archieven zijn uitgeput, dat is hun zaak. Hier bij ons, in Holland, is het echt jammer, dat een grote vereniging als de Vara, waar kundige raadslieden vast niet ontbreken, op muzikaal gebied enorme en kostbare ondernemingen organiseert die onmogelijk te motiveren, onmogelijk te waarderen zijn omdat zij geen zin hebben.
Het heeft geen zin om een zestal solisten en een dirigent uit Italië naar Amsterdam te laten overkomen voor een uitvoering in concert-vorm van La Favorita en Il Trovatore. Dit is een open deur intrappen. Al zit er meer vuur, meer natuur en meer kunst achter de Troubadour dan achter de Favoriet, een opvoering in stadskleren raakt kant noch wal. Deze muziek is niet bedoeld om gehoord te worden als zelfstandig en zelfwerkend, zij is niet bestemd voor het deel van ons wezen dat over de grens begint van het primaire, het louter animale. Zodra men deze muziek transporteert naar het gebied der intelligentie waar andere regels gelden, blijkt zij reeds bij de eerste toetsing met die strengere wetten te licht, te vlak, te inconsistent. En men moet de vele welwillende mensen niet in de waan brengen dat zij bij Donizetti, bij Verdi van de Troubadour hetzelfde kunnen zoeken wat zij vinden in een symphonie van Beethoven of een koraalvoorspel van Bach. Dat is misleiding.
Het heeft ook geen zin om voor een concertuitvoering van La Favorita en Il Trovatore het voltallige orkest en koor te mobiliseren van de Omroep. Hoe fraaier, hoe pralender men deze werken optuigt, des te helderder, des te nijpender komen hun interne gebrekkigheden aan de dag, hun holheid, hun leegte. Bovendien zijn zij gecomponeerd voor een matig orkest dat speelt in een bak, op tien meter afstand van de solisten. Op een podium, en pal in het gedrang van een zeer uitgebreid instrumentaal apparaat zien de solisten zich noodzakelijk gedwongen hun stem te forceren en te schreeuwen om niet door het massale geluid van het orkest, te worden opgeslorpt. Dat gebeurde toch, en onophoudelijk.
Bekeken op een standpunt van kunst en cultuur heeft dat allemaal geen zin. De adviseurs van de Vara zouden dergelijke ondernemingen moeten ontraden. Zij weten beter. Het succes mag geen beweegreden zijn, want het wordt te gemakkelijk behaald. Wie de muziek welmenend gezind is, wie de opvoeding van het volk behartigt, en wie over onbeperkte hulpbronnen beschikt, kan zonder zich het hoofd te breken nuttiger arbeid verrichten.