In de Opera
De hele troep der N.O. - op twee na - had niet te zingen bij de première van Don Pasquale, en sierde met een aantal vrienden en kennissen de zaal, die, tegen de gewoonte in, en Joost mag weten waarom, slechts half vol was.
Terwijl mijn oog tijdens de korte pauzes na het eerste, tweede en derde tafereel met hoe langer hoe meer sympathie rondkeek, van Gré Brouwenstijn naar Frans Vroons, van Louise de Vries naar Jan van Mantgem, van Corry van Beckum naar Chris Reumer, en noem zelf de overigen maar, aan wie duidelijk viel te merken dat zij het zonnetje best in het water konden zien schijnen voor de collega's op de planken (er werd druk geapplaudisseerd en het leek haast een triomf) vroeg ik mij met steeds groeiende belangstelling af, hoe onze solisten het wel zouden vinden wat van achter het voetlicht naar ons toekwam.
Vooral na het vijfde tafereel, met de charmante serenade en het carosserende liefdes-duo in de maneschijn, zat ik op gloeiende kolen en steeg mij de nieuwsgierigheid tot aan het paroxisme.
De oorzaak van deze shock lag in de stemmen van Luigi Pontiggia, tenor, en Hedda Heusser, sopraan. Beiden zijn nieuwelingen, de eerste uit Italië, gis ik, de tweede uit Zwitserland. Wanneer zij solo zingen, of met weinig begeleiding, hinderen zij niet overmatig, hoewel er aan hun geluid allerlei hapert, zowel in technisch opzicht als zuiver vocaal. De tenor is schorrig, op het kantje van hees, heeft geen volumen in de hoogte, geen kracht en geen bekoring in de andere registers. De sopraan is dun in de hoogte, zeer vlak in de midden-ligging, bijna nihil in de laagte. Pontiggia's techniek reikt nauwelijks verder dan wat gewoonlijk wordt vertoond op leerling-concerten van een muziekschool. Beider intonatie is zeer onzeker en zij detoneren herhaaldelijk. Hun klank accordeert met geen enkel instrument en staat voortdurend bezijden het orkest, nooit erin.
Zolang zij ieder apart bezig zijn, kan dat allemaal er nog wel even mee door, en schaffen zij niet al te veel last. Ik zei het reeds. Maar geen drie seconden hoeven zij samen te gaan in een duet of de een brengt de ander van streek, en bij een terzet, een kwartet halen zij ook hun meest toonvaste partners uit de voegen. Wat men hoort op het toneel, en zelfs in het orkest, begint dan van onderen tot boven te schuren, te knarsen, te knirpen, te wringen, te krassen, te snerpen, alsof de hele boel in de knoop is en op breken staat. Met een stalen gezicht worden de ijselijkste dissonanten te berde gebracht, als in een spookgeschiedenis. En op de koop toe is de tenor evenveel acteur als de pop in een etalage, de sopraan zijn tegendeel, en als uitgelatene niet minder overdreven.
Toen beide zangers twee weken geleden debuteerden in Rigoletto heb ik hun ontoereikendheid niet zo duidelijk onderstreept omdat ik meende dat zij gastrollen vervulden, of optraden bij wijze van proef. Zij blijken nu een blijvende aanstelling te hebben gekregen bij het gezelschap der N.O. en deze omstandigheid plaatst zulke flagrante tekorten onder een scherper licht. Zij dwingen tot een vraag die men niet kan ontwijken, die zich niet laat onderdrukken. Vanzelf duikt zij op.
Zonder langere omwegen dus: Hoe kwamen Luigi Pontiggia en Hedda Heusser hier? Hoe kwamen zij hier in een voorname functie, waartegen zij klaarblijkelijk niet zijn opgewassen? Wie koos hen? Wie stelde hen aan? Wie beging de fout, wie had de euvele moed om rollen voor hen uit te zoeken van een rang waar hun beperkte kundigheden tastbaar tekortschieten? Was er op de internationale markt tot welke de onbekende bestuurder der N.O. zich genoodzaakt en verplicht acht, niets beschikbaar, en tegen overeenkomstige kosten, dat een minder dubieuze voldoening verstrekt? Van welke aard is de competentie waarmee deze grote onbekende, die millioenen beheert, zijn keuze uitoefent?
Maar zijn wij genoopt en verplicht om ons te wenden tót, om ons te behelpen mèt een internationale markt, waar het redelijk goede, het tamelijk bruikbare schijnt te ontbreken?
Neen, honderdmaal neen. Als er bij de leiding der N.O. nog oren en ogen zijn om onbevooroordeeld te horen en te zien, wie zal dan tegenspreken, dat Louise de Vries in hetzelfde emplooi ruim een Hedda Heusser waard is? En wanneer men om obscure redenen Louise de Vries in de vergeethoek wenst te duwen, dan zou de eenvoudige rechtvaardigheid gebieden om aan Corry van Beckum haar kans te geven. En als men ook die niet wil (maar wie is deze ‘men’?) dan is er nog Anneke van der Graaf, met wie iets geprobeerd kan worden dat waarschijnlijk toekomst heeft. Twee jaar geleden zag ik haar in de Utrechtse Opera, als Norina in dezelfde Don Pasquale, en het duldt geen twijfel, dat zij daar beter voldeed dan Hedda Heusser. Voor de voet weg kunnen vier Hollandse tenors worden genoemd, die vocaal, technisch en scenisch onbetwistbaar en royaal opwegen tegen Luigi Pontiggia: Johan van der Zalm, Chris Reumer, Chris Scheffer en John van Kesteren. Misschien wel zes, als ik even nadenk. Maar vier is genoeg! Ik hoorde Van Kesteren bij de Utrechtse Opera in dezelfde rol als Pontiggia. Hij was er uitstekend; niet te vergelijken.
Van de Utrechtse Opera, die onze kunstraden liever ter ziele lieten gaan dan haar in de banen te leiden der veelbeloofde ‘cultuurspreiding’ - van deze misdeelde, onfortuinlijke concurrent nam de N.O. Guus Hoekman over, het decor dat Hans van Norden schilderde voor het stuk, en natuurlijk het stuk zelf.
Uit het aanvaarden van de nalatenschap spreekt enige waardering die gerust verder had kunnen gaan. Waarom heeft men Frans van der Ven niet overgenomen? Ik zal deze beginneling niet roef-roef op dezelfde lijn stellen als de veteraan Scipio Colombo. Maar hij maakte van zijn Dokter Malatesta iets zeer genoeglijks, iets pittoresks en iets boeiends dat van een dubbel talent getuigde (zingen en spelen) waarbij achting past. Ik zal evenmin beweren dat Chris Burgers, dirigent der Utrechtse Opera, Alexander Krannhals op elk terrein van hun vak evenaart. Maar zonder aarzelen verkies ik zijn luchtige, ongemaniereerde, pretentieloze opvatting van Don Pasquale boven de topzwaar gestileerde ernstigheid waarmee Krannhals zo'n klucht aanklampt, en behalve netjes zou het ook voor iedereen profijtelijk zijn geweest wanneer men Chris Burgers bij deze gelegenheid had uitgenodigd als gast.
Want de verdiensten die Krannhals heeft, verbasteren gemakkelijk tot gebreken als zij systematisch worden aangewend. De misvatting welke ik hem heb te verwijten, spruit daaruit voort, en is met een paar woorden te omschrijven. Hij verwart de genres. Voor hem, als dirigent, als vakman, bestaan er in de muziek geen graden. Alles speelt zich af in een regioon van eerbied en wijding. Dat is heel prijzenswaardig van een technisch standpunt. Maar een koddig werk als de Don Pasquale van Donizetti kan niet worden geïntoneerd als de Fidelio van Beethoven. Of liever: het kan wel, want Krannhals doet het. Maar dan vervalt de muziek van het begin tot het einde in het overgeaccentueerde, in het opzettelijke, het artificiële. Om een voorbeeld te citeren: de onverwachte, enigszins malle trompet-melodie uit het tweede tafereel klonk aardig en plezierig in de losse, vluchtige opvatting van Burgers; hyper-expressief, en perfectionistisch voorgedragen onder Krannhals was zij onuitstaanbaar van opgedirkte vulgariteit. En de schuld ligt niet bij de trompetter. De schuld ligt evenmin aan de violoncellisten, die de argeloze serenade der ouverture aanhieven als gebed in een tempel. Het verwonderde mij onophoudelijk dat een consciëntieus kunstenaar, die Krannhals stellig is, zich dermate kan vergissen. Het meest verbaasd was ik toen hij de monsterachtige (en steenkoude) valsheden van het liefdesduet dirigeerde alsof dat gebeurde in de zevende hemel.
Ik wil voor een keer eens geen conclusies trekken uit de som dezer bevindingen. Dat zou water dragen zijn naar de zee, en bovendien boter aan de galg gesmeerd. Alle lof voor Guus Hoekman, dezelfde als in Utrecht. Alle respect voor Scipio Colombo. Wat de regisseur Heinrich Altmann betreft, had de opvoering althans één noemenswaardig moment: het koordansje van het vierde tafereel.