In de Opera
De grote onbekende die de Ned. Opera regeert, had ons een nieuwe montering voorgespiegeld van Rigoletto, en wat wij kregen was volgens het programma een ‘herziening regie: Heinrich Altmann’. Hij is waarschijnlijk dezelfde die vorige zomer Das Totenhaus ensceneerde, niet slecht maar ook niet goed, en toen insprong voor Abraham van der Vies, over wie wij sinds geen letter meer vernamen.
Wat hebben wij na deze herziening te denken, hetzij van de regisseur Altmann, hetzij van de grote onbekende die sedert geruime tijd de Ned. Opera eveneens bestuurt? Ik wil me in dat soort van overpeinzingen nog niet verdiepen. Hetgeen wij zagen kwam ondertussen hierop neer:
De zangers stonden misschien niet precies op dezelfde plaats welke Altmann's ongenoemde voorganger hun eermaals had aangewezen, maar waar zij nu gezet waren bleven zij even stokstijf in de aangenomen houding, zelfs wanneer zij liepen of anderszins bewogen, en zongen inmiddels hun aria, hun arioso, hun duet en kwartet gelijk dat op alle conservatoria der wereld ongeveer geleerd wordt.
Spel en actie, het drama en zijn rhythme dat daarbij hoort, waren geminimiseerd tot de allure van een tableau vivant in het langzaamste tempo. Op geen stukken na viel te gissen dat de hertog van Mantua een jonge gewetenloze, roekeloze en verliefde losbol heeft voor te stellen, die zich niet geneert de vrouwen zijner hovelingen te ontvoeren onder de ogen van haar echtgenoten, en hen daarbij uitlacht bovendien. Hij was een aangeklede tenor, zonder een sprankje vuur in zijn leden, die aldoor zichtbaar zit te wachten op de voordelige hoge noot waarmee hij zijn figuur hoopt te redden, en die hij dan ook, zover zijn adem reikt, uitkweelde. De woede der gehoonde echtgenoten, de vervloeking van de oude graaf wiens dochter onteerd is, de moordplannen die bekonkeld worden, het hele feest waarachter al die passies broeien en dat zou moeten razen als een bacchanaal, had het flegmatisch beloop van een ingestudeerd vertier dat met zijn eigen brave onbeduidendheid geen raad weet. Is er ooit een armelijker ballet vertoond dan daar gedanst werd? Wanneer men de behoedzame pasjes van mensen die bang zijn om uit te glijden ten minste dansen noemen mag.
Behalve aan deze constante saaiheid, dat gebrek aan nerf, aan expansie, laboreerde het vervolg der voorstelling aan een ongerijmdheid, aan een ongeloofbaarheid en onbegrijpelijkheid, welke de grenzen van het gepermitteerde zinloos overschreed. Hoe haalt iemand het in zijn hoofd om twee samenzweerders (de Nar en Sparafucile) zo lijzig, zo lijmerig te laten complotteren? Wie kan aannemen dat Gilda (die te voren gewaarschuwd is) zich laat schaken zonder een kik te geven, zonder een pink te verroeren? Aan de malle techniek der ontvoering was niets veranderd en zij gebeurde alleen maar in een trager tempo. Wat doet die ladder daar eigenlijk, langs welke iemand naar beneden klautert, terwijl alle anderen over de begane grond ongehinderd de deur binnen wandelen? Het is overbodig om aan de extravaganties van het libretto de buitenissigheden toe te voegen van de regie, en bij de ‘herziening’ elke dwaasheid van vroeger te respecteren. Het is volmaakt belachelijk om de hertog van Mantua, na een omslachtige vrijage met Maddalena in de kroeg van Sparafucile, eenzaam naar bed te laten gaan op de open zolder. Wanneer dat niet anders kan, verberg hem dan ten minste, terwijl hij zijn lustig deuntje zingt van Donna è mobile. Het is een onverantwoordbaar lapmiddel om over de halve breedte van het toneel plotseling een gordijn dicht te schuiven wanneer Gilda het hol binnentreedt waar zij vermoord zal worden. De ganse mise en scène van het laatste bedrijf spot met het greintje gezond verstand waarmee elkeen is toebedeeld. Als dat niet anders kan, praat dan niet over herziening, en verspil geen verdere moeite aan een draak welke niet te verhelpen valt. Geef hem onbewimpeld gelijk hij is.
De enigen die een uitzondering maakten op de algemene langwijligheid waren Theo Baylé in de Vendetta-aria, waar hij eindelijk uit zijn slof schoot, en Mimi Aarden in de verleidingsscène van de herberg. Hij heeft voortdurend zeer mooi gezongen, Baylé, maar een werkelijke creatie, een overtuigende typering scheen zijn Rigoletto niet te mogen worden. In de ondertoon der expressie domineerde een te uniform aangehouden lamento, alsof de ganse rol geconcipieerd was uit de gezichtshoek van het tragisch slot, met eigendunkelijke verwijdering van de grimmigheid, het sarcasme, de ontembare opstandigheid die tot zijn karakter behoren omdat juist deze hoedanigheden zijn ondergang berokkenen.
Mimi Aarden van haar kant stelde een tikje teleur omdat haar uitbeelding van Maddalena gaandeweg een nauwkeurig gecalqueerde copie bleek van haar Carmen, maar zij had de verdienste een flinke scheut leven te gieten in de meestal kwijnende handeling. De tenor van Luigi Pontiggia is een beetje dun, wat schraal, niet erg welig, sappig, of klankrijk, en soms lichtelijk gevoileerd waar men dat het minst verwacht. Hedda Geusser zou voor haar Gilda over een bruikbare coloratuur-sopraan beschikken, wanneer niet bijna elke noot onzuiver geïntoneerd was. De tegenpartij die zij als actrice verleende aan Baylé stond gelijk met nul. Aan de Sparafucile van Gee Smith (huurmoordenaar), de Giovanna van Jo van de Meent (pleegmoeder), de Monterone van Siemen Jongsma (oude graaf) en de rest der bijrollen was nog minder gewerkt dan aan de hoofd-personen. Dat is miserabel voor iedereen, want niemand krijgt de kans om tot zijn recht te komen. Vooral voor Jongsma, bij wie ik, sinds zijn optreden in Pelléas, oneindig meer vermoed dan men hier eruit haalt. Zoals zijn vervloekings-aria gepresenteerd werd kon geen sterveling gissen dat daar het centraal-punt ligt van het drama. Volgens het oorspronkelijke plan der auteurs had Rigoletto ‘De Vervloeking’ moeten heten.
De décors, in vage renaissance-stijl, waren misschien wat bijgeverfd om de kale plekken te verstoppen van de ouderdom en de versletenheid. Maar met meer zorg had de grote onbekende die hier regeert en bestuurt, ze zeker niet bekeken. Wanneer zal hij ontdekken dat ze afzichtelijk zijn? En wat gaat hij dan doen? Nog enkele gastdirigenten uitnodigen? Best mogelijk. Dan komt wellicht de beurt aan de costuums, de meubels, het loketje van het derde tafereel, het onweer en de verdere opschik. Hij kan daarvoor enige buitenlandse sterren engageren en nog een paar reserve-regisseurs. Dat is al in orde, en tot ieders genoegen.
Terwijl het scènische zo weinig voldoening verstrekte, muntte het orkestrale uit door een fijnheid van afwerking en een raakheid van toets die voor een deel de tegenvallers compenseerde. Van a tot z heeft Alexander Krannhals de partituur onder handen genomen alsof de opvoering bestemd was voor een festival en alsof het een muziek betrof van de klasse Beethoven-Mozart. Het is natuurlijk enigszins gevaarlijk om elementaire, primitieve werken gelijk Rigoletto te heffen op een aesthetisch en geestelijk niveau waarvoor zij niet bedoeld en niet geschreven werden. Zulk een rehabilitatie en restauratie kan ook pas slagen wanneer de regisseur en de overige medewerkers met identieke intenties bezield zijn. Maar in hun afzondering en wegens hun voortreffelijkheid waren de resultaten van die aandachtige opvatting en consciëntieuze arbeid een onophoudelijke bron van vreugde en bewondering voor de hoorders, en denkelijk niet minder voor het orkest dat Krannhals dirigeert. Het orkest gaf ditmaal een idee hoe de Opera zou kunnen worden.
Amende honorable: Haakon Stotijn wijst mij erop dat hij niet door de AVRO uit de aether werd gesloten maar door de VARA en door de NCRV.