De dirigenten in hun werken
Dat er op de orkest-concerten van het Festival niets te beleven viel, wat qua ondervinding ook maar even vergeleken kan worden met de Achtste van Mahler te Rotterdam, daarover is iedereen het eens. En dat Flipse, de enige die wat waagde, ze allemaal de loef heeft afgestoken, staat als een paal boven water. Toch gebeurde het me veertien dagen na de uitvoering van Henkemans' vioolconcert nog de actueel genuanceerde vraag te horen: Wat denk je eigenlijk van dat stuk? Het ging dus niet voorbij, en onder, in de eindeloze toevloed van indrukken, die onverpoosd ons brein doorkruisen als een straat waar niemand halt houdt.
Ja, van Henkemans bleef een rafel haken welke sinds niet werd losgewaaid door de tocht, een flarde die vandaag nog intrigeert. Zij is lastig te kenmerken. Twee jaar geleden, toen Van Beinum de première dirigeerde, had ik er al moeite mee, want substantie is er bijna niet. Ook nu, na een zo goed als gelijkluidende auditie onder leiding van Henri Tomasi, en met dezelfde vaardige solist (Theo Olof) zocht ik vergeefs naar een omschrijving. Terwijl ik het concert mij terugdenk, verzinnebeeldt mijn heugenis zich als een fluorescerende strook van gestippeld licht, waarin een helder geel domineert naast zacht rose en verschoten blauw van korenbloemen. Dat soort van spectogram schijnt geen begin te hebben en geen einde. De tint wordt soms geïntensifieerd, als door een oplaaiing, maar wisselt niet; soms wordt zij plots onderbroken door een geweldige boem, of een serie boemen, die uit de lucht komen ploffen als explosies waarvan men niets begrijpt, welke men dan ook opvat als een enigszins onbehoorlijk overdreven grapje, doch overigens verandert er ongeveer niets, behalve dat de kleur meermalen taant alsof zij door een poederige wolk wordt overtrokken. Dit precieus gevlochten filigraanwerk van verstrengelend geglim en geglinster, duurt vier delen lang, een mateloze tijd. Wanneer ik probeer een motief te bespeuren achter dit wemelende patroon, of een oorzaak, ontmoet ik niets dan wazige ectoplasma's, zwijmelend, dansend, schommelend op min of meer Iberische rhythmen in een electrische maneschijn, doch als ik ze aanraak verzwinden zij in het niet. Ontelbare keren eclipseert de viool, en duikt dan onverhoeds weer op uit het glanzend gedruis. Het zou in een aetherisch Spanje kunnen spelen, maar ook in een selecte tingeltangel. Op het moment dat al die moirerende varianten van hetzelfde geblikker voorgoed gaan overneigen naar het uitgeplozene, zendt de Deus ex machina vanuit zijn componisten-hemel nog een geweldige boem die dat hele gedroom finaal kapot slaat (tant
de bruit pour une omelette!), en als men eindelijk niets meer hoort bemerkt men hoe charmant men gekwijnd heeft onder dit geraffineerd gedoezel, waarachter een enorme kwantiteit van spitsvondige intellectuele arbeid zit. Per slot niettemin gaat men bijna hardop denken: nu wat anders, Henkemans!
Toch is er als mededeling, en de rest, veel minder te halen uit de Tweede Symphonie van Honegger, die op hetzelfde programma stond. Het is een door en door neerslachtig stuk. Tussen de noten krinkelt de auteur heen en weer als een in mootjes gehakte wurm, omdat hij niet te stoken had tijdens de winter van 1941, toen het geschreven werd, zoals Honegger eigenmondig verteld heeft. Wat moeten we aanvangen met een kunstenaar wiens psychische mogelijkheden zo eng afhangen van een paar graden meer of minder comfort? Een dor, koel, grauw, en stom vervelend stuk schrijven is niet moeilijk, of het zomert of wintert, of men het koud heeft of warm. Een levenwekkend stuk maken met de dood achter de deur of in het hart: ziedaar de kunst. Lees eens wat Taine daarover schreef, een der leermeesters en een der eerste erkenners van Nietzsche. Tegenover kerels van vroeger (van nog geen veertig jaar terug) is Honegger een doetje. De kou en zijn geweten hebben hem niet belet om in 1942 luisterrijk zijn vijftigste geboortedag te vieren in de hoofdstad van Frankrijk, hetgeen hem niet eens kwalijk werd genomen. Dat hij neutraal was blijkt uit die hele Tweede Symphonie. Zij jammer-klaagt opzichtig. Maar over futiliteiten. Of alleen pro forma. Nergens met een echte siddering. Overal gelijk een oefening in handenwringen. Met een happy ending natuurlijk voor de grote gemeente. Met een blufferig koraal, dat hier sluit als de tang op het varken. Ten goede van Honegger moet gezegd worden, dat hij slechts een enkele trompet (of hobo of klarinet) verlangt om het te onderstrepen in het gewoel der strijkers. De meeste dirigenten, en ook Tomasi, laten het glorieus blazen door drie trompetten. Dan wordt het helemaal onuitstaanbaar van pompeusheid, wat het in zijn kiem al is.
Eugene Ormandy, uit Philadelphia, introduceerde drie fragmenten uit de haast legendaire opera Wozzeck van Alban Berg, een der weinige valabele muzikale getuigenissen uit de crisisjaren 1914-1921. Toen het verscheen, in 1925, leek het hyper-modern, hermetisch, exorbitant, voor het publiek, en zelfs voor de vaklui die de laatste Mahler, de laatste Debussy en de jongste Schönberg nog niet hadden geassimileerd. Tegenwoordig kijkt men er doorheen, en het is verbazend te zien hoe gauw dat opklaringsproces zich afwikkelde. Eerst bemerkte men niets dan de bijkomstigheid, het ornament, de franje. Nu gaat men recht af op de pit, op de kern. En men ontdekt met een tikje ontgoocheling, die geleidelijk verergert, dat Berg zo vreemd niet was. Eigenlijk heel gewoon. Tè gewoon al. Zijn kern, zijn gevoelsinhoud, zijn reflexie-vermogen is niet anders dan, om een der voorbeelden te noemen, de wanhopige berooidheid der wrange soldaten-liedjes uit Des Knaben Wunderhorn, zoals die hadden geëchood in Mahler. Maar geëxaspereerder, veel overladener met bijwerk, en tot het hysterische aangedikt door een verwrongen melodie en een stem die meestal boven haar macht zingt. Het eenvoudige van de kern had zulk een overwoekering, zulk een verwildering niet nodig. Het wordt er niet overtuigender door. Alleen ongeloofbaar, gelijk het onzingbaar is. Eleanor Steber, een zeer expansieve Amerikaanse opera-sopraan, gilde wat zij kon. Wie echter heeft ook slechts een seconde de illusie kunnen hebben dat de artificieel gecompliceerde muziek welke men hoorde, de beklemming vertolkte van een simpele vrouw uit het volk? Dat is knap en kunstig bedacht; doch het houdt geen ziertje verband meer met enige werkelijkheid; het is volstrekt willekeurig maaksel. En op de koop toe blijkt er in het technische apparaat, vergeleken bij de grote voorgangers, niets van belang gewijzigd.
Te Scheveningen betuigde Carlo Maria Giuilini ons Hollanders de vriendelijkheid ener auditie van Pijpers pianoconcert, met Theo Bruins aan de vleugel. Ofschoon op het nippertje twee-derde van het programma was vervallen en vervangen, en ofschoon Giulini met La Cenerentola al veel hooi op zijn vork had, verliep de uitvoering niet onfortuinlijk, niet zonder succes. Na enige aarzeling in het applaus deed men zijn best. Maar wat zou ik er voor geven als ik even mocht neuzen in de notities welke buitenlanders stellig maken, in hun correspondentie of in hun dagboek, zoals men in het eindeloze Journal van Henri Frédéric Amiel af en toe prachtige beschrijvingen kan lezen over Scheveningse avonden, - wat zou ik er voor geven om een poosje te bladeren in zulke hedendaagse intieme papieren, alleen maar om te weten of de vreemdeling ongeveer analoge impressies krijgt van Pijpers pianoconcert, waarover sommige onzer landgenoten zich uiten in dithyrambische termen. Want het baat ons niet veel onszelf te prijzen, en het is ongelooflijk moeilijk, vooral sinds de volkeren zo druk bezig zijn elkaar te pluimstrijken bij internationale uitwisselingen, het is zelfs haast onmogelijk geworden om achter de werkelijke opinie te komen van een buitenlander, die nog guller strooit met plichtplegingen dan wij. Mijn eigen indruk was: bewonderenswaardige aanwending van het impressionistisch palet, een zeer mooie solistische episode van de zuiverste poëzie, maar over het geheel te weinig verscheidenheid in de thematiek en in het muzikale landschap om altijd weer opnieuw en altijd weer anders de hoorder te veroveren. Zoals dikwijls bij Pijper zijn de slot-maten als een va banque dat hij verliest.
Naast deze vier rariteiten waren er de gebruikelijke parade-stukken waarin een dirigent zich uitleeft, waarmee hij over de wereld trekt, waarop het publiek van te voren is gespitst, die men alom kan horen het hele jaar lang, ook in de radio, en die op rolletjes lopen van een leien dakje.
Tomasi bracht een uitzonderlijk analytische reproductie van Debussy's La Mer. Honderden orkestrale détails welke nooit naar voren komen, maakten de partituur als splinternieuw en als een snoer kris kras aaneengeregen kralen. Zijn opvatting van La Valse stak zwaar in de verf, plus een dikke laag vernis. De stunt van Ormandy bestond in een ultra-romantische enscenering van Berlioz' Symphonie Fantastique. Alle buitenissigheden die de componist uit zijn programma had verwijderd toen de passie was bedaard, alle orgiasmen, alle paroxismen haalde Ormandy weer te voorschijn en het werd fantastisch. Het zou nog duizelingwekkender zijn geweest wanneer de dirigent deze prefiguraties van Les Chants de Maldoror niet slechts had benaderd van de louter physieke, instrumentale, cerebrale kant, maar als hij eveneens het psychische element tot gelijke stootkracht had kunnen opdrijven.
Voor Otto Klemperer lag de climax in de Vierde Symphonie van Bruckner, die hij liet spelen (evenals Mendelssohns vioolconcert, sensitief en vlekkeloos voorgedragen door Johanna Martzy) op een eigenaardig losse cadans en met een voortvarend tempo, dat elke romantiek en elke effusie egaliseert. Giuilini had de eerste van Beethoven verwisseld voor Moeder de Gans van Ravel (waarvan hij de klank juister aanvoelt dan de melodie) en het Requiem van Cherubini (omdat het koor de partijen niet kende!) voor de vierde van Brahms. De ene ruil was verklaarbaar, de tweede een ongepermitteerde tegenvaller.
Terwijl Rotterdam zijn Toonkunst-jubileum herdacht met de waarlijk grote opzet van Mahlers Achtste, koos de Amsterdamse afdeling dezer Maatschappij voor hetzelfde feest Die Schöpfung van Joseph Haydn. Het is misschien irreverent om de uitvoering van een sedert anderhalve eeuw befaamd academisch meesterwerk onder leiding van Josef Krips gelijk te stellen met een verguld-avondje, maar daar kwam het op neer zodra de ouverture van dat oratorium voorbij was. En met dit flagrante verschil van initiatief, van energie, van intonatie, van rhythme, van inspiratie is het huidige contrast tussen beide steden wel duidelijk getekend.