De Achtste van Mahler
Iets groots is volkomen gelukt. Om het 125-jarig bestaan te vieren van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst hadden de Rotterdammers het vermetele plan opgevat om de Achtste Symphonie van Mahler, bijgenaamd de Symphonie der Duizend, wijl zij ongeveer dit aantal medewerkers nodig heeft, op te voeren in de onafzienbare Ahoy-hal voor ongeveer een tienvoudige menigte van toehoorders. En wie dat bijwoonde mag voortaan zeggen, met een zekere voldoening: ik ben er geweest. Niet enkel heeft hij een reusachtige opzet zich zien ontwikkelen in een serene sfeer van hoge rust en ordelijkheid (als een ballet, als een geminuteerde manoeuvre) wat op zichzelf al indrukwekkend is. Maar tevens heeft hij ondervonden hoe iets groots, iets geweldigs tegelijk vertrouwd en intiem kan zijn tot over de grens van het zegbare.
Uit een krioelende massa mensen die zonder haast maar toch luid keuvelend binnen kwamen en de muziek verbeidde, geleidelijk en vanzelf de stilte te zien groeien, hen allengs stil en stiller te horen worden tot er van alle gedruis niets meer over bleef toen de klok vier uur begon te naderen, dan de vage zucht ener zeer verre zee, alsof die warrelende mensen-massa zich van elkeen op mijlen afstand verwijderd had, en dat vredig gonzend zwijgen, waarin men tien duizend harten voelde popelen, een kwartier lang geruchtloos te ontwaren, zachter dan de wieken van nachtvogels, en dat op de klare dag, niet in een tempel, maar tussen de kale wanden ener industriële oppervlakte, en allemaal heel eenvoudig van doen in ieders onmetelijkheid, dat was aangrijpend als zodanig, want het gaf de gewaarwording van iets buitensporigs, van iets ongekends, iets onvermoeds, van een mirakel.
Op de estrade hadden zich inmiddels elf koren gerangschikt, waaronder twee jongenskoren, vervolgens twee orkesten (het Rotterdams en het Brabants), een afzonderlijke groep trompetten en bazuinen op een verhevenheid in de rechterhoek, elf solisten, en een expres voor deze gelegenheid opgebouwd pijporgel van respectabele omvang gaf de toon aan voor de instrumenten. Te kwart over vier betrad de dirigent Eduard Flipse het podium, waar men hem zag als door een omgekeerde verrekijker. Hij behoefde niet te wachten. Het ratelend applaus waarmee hij begroet werd, transformeerde zich onmiddellijk weer in die ontzaglijke, compacte en toch vederlichte stilte waar wij reeds een poos vertoefden, als op een bergtop, als de yogi in zijn tastbaar visioen.
Tot dusverre waren de sterren gunstig geweest. Zij bleven het. Zoals gij weet speelt Mahler's Achtste niet op onze aarde, maar op een andere planeet, weerkaatsing en voorafbeelding van deze, wanneer wij alle euvel zullen hebben afgeschud. Het is goed daar te verwijlen, daar zijn tenten op te slaan. Het is niet moeilijker daar te komen dan een kind zijn kleurige zeepbel tovert in de blauwe lucht. Wij roepen de scheppende geest aan, de levende bron, de liefde, op een oeroude, onvergankelijke tekst uit de sombere tijden van Karel de Grote, en de Trooster verschijnt die ons vervoert.
Voor wie haar innige wezen kent, is de muziek almachtige extase, in de storm of in de zefier, en Mahler had de kennis van dit geheim. Al bij de eerste aanhef worden wij voor een deel aan de zwaartekracht ontrukt. Wij raken los van de grond, als een vliegtuig dat hoogte neemt. Het kost nog moeite, wij zijn nog in het tegenwoordige, in het betrekkelijke. Maar wij zweven reeds, en gaandeweg bevrijdt de onbemerkte stijging ons van elke last. Zeker, er wordt gestreden, gehunkerd, gesmeekt, gesmacht na die eerste aanroep. Maar steeds op een verruimend plan, met een vermeerderende drift, met een lichtere vaart. Tot wij de muur doorbreken van alle relativiteit. Tot wij onbeschroomd en onbeperkt geloven. Waaraan? Waarin? Aan wat de mens Mahler ons durfde voorspiegelen als onze eigen mogelijkheid, onze eigen apotheose, die bereikbaar is, want hij heeft haar aanschouwd, hij heeft haar doorleefd, hij gaf ons het middel. Ja, hij durfde dat, hij realiseerde dat voor ons. Op dit keerpunt der symphonie, bij deze graad van trilling ontbreidelt de klank zich in een oeverloze stroom van gezang. Van alle kanten bruist het op en jubelt. Onweerhoudbaar. Alles voegt zich aan de beweging met een majesteitelijk gemak, een souvereine lichtheid, en in een glorie van geluid, in een roes van enthousiasme. Zoals men met een intense notie van opperste, gelukkigste vrijheid soms kan wandelen door een orkaan. Bovenwerelds, wanneer die toonladders uit de laagte omhoog rollen als naar de troon van de Enige! Onbeschrijflijk, die over het hele tumult uitflitsende stemmen der solo-sopranen! Men verliest het besef zijner eigen aanwezigheid. Men wordt muziek van gloeiend vuur. Men is in het centrum der oorspronkelijke energie en men heeft de vreugde van het creëren.
Eduard Flipse heeft deze gigantische climax naar een zingend en klinkend universum gestuurd tot aan het zenith. Eclatantere aanspraken op lof en dank schenen ons daar niet verzinbaar. Maar hij steeg over de uiterste kimme heen. Even doeltreffend als hij de onstuimige orkaan gericht had, stichtte en regelde hij de kalmte die dan intreedt. Men is altijd een beetje onthutst, een beetje vervreemd, wanneer daar het slot-tafereel aanvangt uit Goethe's Faust. Opeens zijn wij in de rust van een onbewoonde leegte, waar alles de adem inhoudt, waar nauwelijks wordt gefluisterd. Overal de eenzaamheid en onpeilbare diepten naar boven en naar beneden. Een orkestraal voorspel, in donkere, schimmige, ijle tinten, als de lange schaduwen van een ochtendzon, moet die extremen overbruggen. En nooit leek mij deze aarzelende, als het ware huiverende muziek de hoorder directer te verplaatsen in de loutere contemplatie. Lag het aan de enorme wijdheid der zaal, waar die transparante geluiden nog ijler klonken, nog immateriëler? Zachtjes aan voelde men een nieuwe morgen rijzen en onder een nieuwe zon een andere hartstocht ontwaken. De lege wildernis bevolkte zich met zuivere lieflijkheid. Zoals bloemen opengaan die tintelen van dauw. Met een lieflijkheid die wij nog niet kenden, en voor het eerst ontdekten. Waarbij men tot zichzelf zei, de essens proevende van het strelende, het warmende, het koesterende, het beminnende, dat men nooit geweten had hoe lieflijk het lieflijke kon zijn. En ook dit paradijsachtig vriendelijke, ook die simpel heiligende sint-franciscus-goedheid wordt door Mahler omgetoverd in de grandioze grootheid van een hymne, waar de aarde zingt alsof zij hemel is. Men had de sensatie dat het onbeschrijflijke hier inderdaad gedaan werd.
De uitvoerders van zulk een conceptie mogen ongenoemd blijven als de duizend bouwers ener kathedraal. De opsomming zou te lang zijn, en in deze regioon van het onvergelijkbare bestaan geen trappen van vergelijking.