Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdJanatsjeks Dodenhuis - Weerklanken van het Holland festivalDe Herinneringen uit een Dodenhuis van Dostojefski zijn geen roman, maar een serie beschrijvingen van een Siberische gevangenis, afgewisseld met losse verhalen van veroordeelden, die elkaar vertellen waarom ze daar kwamen. Dat pakt, dat boeit, dat vermurwt, dat revolteert, en Janatsjek heeft op zijn oude dag, kort voor zijn sterven, uit een boek dat hij menig keer gelezen had, een scenario willen halen voor een muziek-drama, een echte opera met een onderwerp, een intrigue, een ontknoping, een slot. Hij deed dat primitief, onbeholpen, dilettantisch. Uit verscheidene hoofdstukken neemt hij hier en daar zijn personen, zonder op hun aantal te letten, en brokken tekst, die hij naar believen kiest en willekeurig samenflanst. Ziehier dat scenario: Op het binnenplein van de kazerne, 's morgens, waar de gevangenen zich wassen, kleden, een gekooide arend plagen en het grote nieuws doorgeven (‘Er komt vandaag een meneer!’) wordt Goriantsjikof (Dostojefski zelf) tussen soldaten binnengebracht in stadskleren, onmiddellijk gebrutaliseerd door een half-dronken commandant-majoor, die hem honderd knoet-slagen laat toedienen (achter de schermen) omdat hij zegt dat hij politieke gevangene is. Daarmee steekt de handeling van wal. Het wintert in de eerste acte. De veroordeelden stoppen kousen, verstellen kleren, klungelen een beetje rond, ruziën onder elkaar, zingen een koortje, en twee hunner, een woesteling en een halve idioot, beginnen het relaas van hun lotgevallen. In het volgend bedrijf zomert het, en de gevangenen slopen een houten schip, op de oever van de Irtysj, een rivier. Wanneer de mast tuimelt, delen zij elkaar mee dat het nu feest is en comedie. Van alle kanten beieren de klokken. Terwijl het toneeltje wordt opgeslagen, vertelt de halve idioot de rest van zijn geschiedenis. Mensen uit de vrije wereld komen op bezoek, een pope zegt zijn gebed en zegent het gezelschap. De boeven, met rammelende kettingen aan benen en armen, spelen de groteske pantomime van Kedril, de veelvraat, en Don Juan, die gehaald wordt door de duivel, de klucht van de mooie molenarin met haar drie minnaars. De gevangenen lachen, drinken, schransen. De avond valt. Er verschijnt een snolletje om wat te vrijen met wie lust heeft. Een der gedeporteerden maakt om een bagatel twist met Goriantsjikof, en gooit een teil naar het hoofd van een jonge kameraad, aan wie Goriantsjikof lezen en schrijven leert. De gewonde wordt opgeraapt en het doek zakt. In het derde bedrijf liggen de meeste personages te bed op de ziekenzaal. Het is nacht. Op de grote kachel, bij een kaarsvlam, zit een grijsaard te bidden en te jammeren naast een icoon. Een der gevangenen vertelt hoe hem de oren getrokken werden door een wachtmeester. Een ander doet het deerniswekkende, hartverscheurende verhaal van Akoelka, zijn vrouw, het schrikkelijke leed dat haar overkwam, hoe zij beminde, waarom hij haar vermoordde. Op een der britsen woelt iemand kreunend om, schreeuwt en sterft. Plotseling herkent de verteller hem. Het is de satanische schurk die hem en Akoelka in het ongeluk stiet, en die onder de valse naam Luka (vondst van Janatsjek), in de gevangenis zijn straf uitboet voor een halsmisdaad. Als hij dood is worden hem ceremonieus de ketenen afgedaan en soldaten dragen hem weg. Terwijl de muziek doorspeelt verandert het decor. Wij zijn weer in de kazerne van de eerste acte. De ochtend gloort. De gevangenen treden aan. Groot nieuws: Goriantsjikof is begenadigd. De dronken majoor vraagt hem bombastisch vergiffenis. Goriantsjikof neemt afscheid. De gekooide arend wordt in de coulissen losgelaten en vliegt ten hemel. Goriantsjikof wandelt de brede poort uit, zonder om te zien. De gevangenen heffen een stralend koor aan op de vrijheid, de lieve vrijheid. En de opera is uit.
Toen ik dat las in de partituur leek mij die hele opzet, van een scenisch standpunt beschouwd, verbazend geriskeerd, maar niet ondoenlijk, en ongehoord indrukwekkend, want in gedachte verbeeldt men zich de dingen gemakkelijk zoals ze moeten zijn. Men heeft dan de regie en de décors gelijk men ze wenst. Waar het wintert is het werkelijk winter en als 't zomert voelt men de hitte. Men ziet de gevangenen gelijk Dostojefski hen beschrijft. Zij leven. Men hoort hun kluisters rinkelen, tot in de muziek toe, die beurtelings schrille, magere, schelle, holle, beurtelings wollige, harige, klevende, volvettige, romige muziek. In haar verscheidenheid is zij monotoon, overal slavische motiefjes die nooit schijnen te wisselen van intonatie, en in haar melancholische eentonigheid onontkomelijk suggestief, een mengsel uitwasemend van vreugde en verdriet, van verlorenheid en overdaad, als wanneer men dagen lang spoort, in een Russische trein, langs rijpende korenvelden. Alles hing af van de regisseur. Twintig mannen-rollen is geen bezwaar, wanneer zij gevarieerd zijn, en natuur-getrouw tot in het geringste détail. Als men maar iets verstaat van de tekst en zijn galgenhumor. Als men maar ongeveer begrijpt waarover het gaat. Welk een geniale trouvaille, die fantastische parodie op Don Juan, gemimeerd door kettinggangers, en die klucht der liefde, gespeeld door gekluisterde schavuiten! Welk een kijk in de diepte! Wat schreeuwt daar de afgrond naar de afgrond! Onuitsprekelijk aangrijpend in het poignante, het meedogende leek mij de hele hospitaal-scène. Dat eindeloos relaas, grimmig en meewarig tegelijk, van Akoelka's zwijgend martelaarschap, gecommenteerd, als een melodische klacht uit het geestenrijk, door de zoemende, woordeloze stemmen van de half-slapende, half-wakende ongelukkigen, die dromen over een harmonie der sferen! Men kan dat niet lezen zonder er bij te schroeien. Maar alles hangt weer af van de regie, van de acteur, die men letter voor letter moet kunnen volgen. Het enige eigenlijk wat mij schrik en twijfel inboezemde was de gekooide arend met zijn goedkope symboliek, een overbodige vondst nog van Janatsjek. En dan het slotkoor. Het scheen mij bovenmenselijk ongeloofwaardig dat de levenslange gasten van dit Dodenhuis onder de ogen van hun afgrijselijke majoor, een triomf-zang aanheffen op de vrijheid, terwijl hun boeien klingelen en de knoet klaar staat.
Hoe was nu die mogelijke werkelijkheid op de planken van de Stadsschouwburg? De décors der eerste twee bedrijven (van Dimitri Bouchène) verschilden niet genoeg van grondtoon (loodgrauw) om een wisseling tussen winter en zomer te suggereren. Dit gemis aan contrast verzwakte aanzienlijk de stemming en de werking van de hele tweede acte, vanaf dat mooie gezang uit de verte, waarmee het begint, tot aan de ruzie in de zwoele schemering. Het décor en de belichting der ziekenzaal correspondeerden voldoende met de gegevens van de tekst en van de muziek.
In dit per slot tamelijk bruikbare kader beging de regisseur (Heinrich Altmann, die insprong voor Abraham van der Vies) diverse grote en kleine fouten, die het effect der partituur hebben verminderd. De soldaten waren bijzonder onbeduidend. De majoor (nauwkeurig geschilderd door Dostojefski) was ronduit slecht. De gevangenen leken meer op een stel landlopers dan op gestraften, en van hun kettingen (minutieus beschreven door Dostojefski) bemerkte men niets. Het hele tafereel aan de rivier miste bedrijvigheid en opluchting. Het klokkengebeier was gereduceerd tot een minimum. De stoet van notabelen dito, uitgezonderd de veel te sierlijke pope. De pantomime van Don Juan verliep rommelachtig in haar kunstmatigheid. Er was meer spontaneïteit en volkse fantasie in de mooie molenarin. De episode van het sletje mislukte wegens compleet tekort aan imaginatie. De grijsaard op zijn kachel in de ziekenzaal had te weinig volumen, ook als stem. De zoemende koren hadden geen plastiek. De aflegging van de gestorven Luka was gecomprimeerd tot zo goed als nul en geschiedde zonder de vereiste wijding. Alle scènes met de gekooide arend hadden kinderlijk kunnen zijn in dit milieu van naïeve, onvolgroeide mensen, maar werden kinderachtig in de handen van een regisseur, die met zijn probleem geen raad weet. Hij heeft ook gepermitteerd, helaas!, dat meer dan de helft van de tekst onverstaanbaar klonk.
Maar ondanks verschillende andereGa naar voetnoot1) tekorten, ondanks de gebrekkigheid van het libretto, en ondanks de somberheid van het onderwerp, emaneerde uit het ensemble der voorstelling een verheffing, een versterking, een tonische invloed, welke de meeste toehoorders bewust of onbewust hebben ondervonden als een feit. Dezelfde opwekking en loutering die zijn uitgegaan van Dostojefski's boek. Hier wordt dat zeldzame resultaat in de eerste plaats verworven door de muziek van Janatsjek. Zoals hij boven zijn partituur schreef, bespeurde hij in elk schepsel ‘een goddelijke vonk’ en het is deze vonk die bij hem uitslaat als weldadige vlam. Hij heeft intuïtief bemerkt dat elk der creaturen uit Dostojefski's boek in eerste en laatste instantie gedreven wordt door een min of meer gecontrarieerde, geperverteerde liefde, en alleen reeds door hen precies te laten zingen gelijk zij waren terwijl de passie hen voortjoeg, boort hij de bron aan van het leven, de bron van een enthousiasme dat zelfs in ketenen onblusbaar blijkt. Na de Boris van Moessorgski is er in geen enkele opera zo vanzelfsprekend gezongen als in de Pelléas van Debussy, en na Pelléas van Debussy is er wederom in geen enkele opera zo waarachtig menselijk gezongen als in het Dodenhuis van Janatsjek. Recht uit het hart. Zonder enige poespas. Zonder de minste franje van aangeleerde tournures. Zonder een zweem van belcanto, van kunst om de kunst. Recht uit de centrale haard van de hartstocht, van de kracht die alles beweegt.
Na Janatsjek is het tonische effect van deze muziek te danken aan de dirigent Alexander Krannhals. Hij dirigeert wat stug, maar met een grote eerlijkheid. Het dunkt mij ontwijfelbaar dat hij de psychologische fundamenten en het uitgangspunt van deze opera van Janatsjek zeer duidelijk begrepen en zeer zuiver heeft nagevoeld. Bovendien had hij zangers en orkest zeer goed in de hand, goed genoeg om allen te bezielen met de diepe sympathie welke hij toedraagt aan een meesterwerk, dat tot de weinige behoort waarin moderne technieken universele verstaanbaarheid verkregen. Het is enigszins paradoxaal dat een Russisch onderwerp, gecomponeerd in het Tsjechisch door de Nederlandse Opera wordt opgevoerd in het Duits. Dit vergemakkelijkte niet de geleidbaarheid en de verstandhouding; het schaadde de interne harmonie. Nochtans schijnt ook deze onvolmaaktheid mij geen beletsel om tot de directie van ons nationaal muziek-dramatisch instituut een oprechte gelukwens te richten voor een artistieke daad die veel risico meebracht, hoge bewondering verdient en alle offers wettigt. |
|