Assepoes
Rossini's La Cenerentola, geschreven na de Barbier (1816), is een Assepoes zonder boze stiefmoeder, zonder goede toverfee, zonder pompoen die gouden koets wordt, en ten slotte zonder glazen muiltjes. Vooral deze laatste ontbeert men niet graag; zij waren zo'n aardig herkenningsteken, want dáár schuilde het geheim. Maar Rossini's librettist moest ze vervangen door armbanden omdat de Romeinse zedigheid van die dagen (de première ging te Rome waar de censuur zeer streng was) geen grapjes veroorloofde met een schoentje, tot spijt overigens van Signora Giorgi, die weer de hoofdrol zong, evenals in de Barbier, en openlijk verzekerde dat de muiltjes niet verdwenen waren wegens de maat van haar voeten.
Men beweert dat de echt ‘latijnse’ geest van Rossini weinig voelde voor het feeërieke, het wonderbaarlijke, het sprookje. Dat is nonsens, want Italië zit vol van sprookjes. Men zegt ook dat de Romeinse theaters van die tijd te klein waren en te weinig machinerie hadden om met enig fatsoen een tovergeschiedenis te monteren. Deze reden is waarschijnlijker. Maar wat blijft er over van Assepoes wanneer men al het bovennatuurlijke, al het sprookjesachtige, en op de koop toe het natuurlijke (de muiljes) eruit schrapt? Niets dan het magere verhaal van een mal en rijk burgerman die Assepoes gebruikt als keukenmeid, haar bruidsschat verkwist ten behoeve zijner twee heibeiige, lelijke dochters, door wie het zusje zich gedwee laat sarren tot de prins verschijnt, op zoek naar een vrouw. Hij is eerst vermomd als kamerdienaar terwijl zijn narrige lakei de blinkende kroon draagt en de koningsmantel. Iedereen doorziet onmiddellijk deze vertoning, uitgezonderd de piassen die ze spelen. Om een zo armzalig dunne draad te stofferen met grapjes en kwinkslagen, met gags waaraan de censuur geen aanstoot neemt, had de librettist niet veel keus. Het stuk duurt dan ook lang en is niet interessant.
Stendhal, op elk terrein de betrouwbaarste kenner van zijn tijd, Stendhal die dol was op Rossini en zijn biografie schreef, hield niet erg van La Cenerentola. Hij vond haar beneden Rossini's genie. En hij heeft gelijk, ook nu, een ruime eeuw na dato. Vandaag nog kan men in de Barbier, zonder dat men hoeft te zoeken, een tiental nummers citeren die de hele wereld amuseren en verrukken, omdat zij onvoorwaardelijk geslaagd zijn, geslaagd tot in het absolute, onder elke gezichtshoek. Zelfs de episodes van de tweede rang, de ‘arie del sorbetto’ b.v., aldus genoemd wijl niemand ernaar luisterde maar onderwijl een sorbet dronk en een praatje maakte, zijn in de Barbier bijna even goed en even adorabel als het beste. Zo bofte Rossini niet in La Cenerentola. Probeer maar. Zij haalt het niet bij de Barbier, op verre na niet. Er zijn passages die bevallen, passages die plezier doen, passages die schitteren. Nergens echter een muziek, die definitief tot het intiemste wezen van de hoorder doordringt en hem voor altijd stempelt met haar teken. Stendhal heeft dat duidelijk bemerkt. De muziek van La Cenerentola ontkiemt nergens rechtstreeks uit het gegeven geval, en zij kon dat niet, wijl het geval nergens waarlijk leeft.
Weltgeschichte ist Weltgericht zei Hegel, en zijn formule geldt ook voor de opera. Soms gaat men in beroep tegen die thesis, en dat is begrijpelijk, doch het dient tot niets. Sinds ettelijke jaren was het gros der partituren van Rossini, waaronder La Cenerentola, in vergetelheid geraakt, omdat zij spotten met de eisen welke het intellect had leren stellen aan de componisten, aan hun publiek. Het was reeds Gluck die daarmee begon.
Deels uit patriotisme, deels wegens de toenemende verarming van het repertoire, deels onder invloed van opnieuw ontwaakte reactionnaire gezindheden, pogen de Italianen het vonnis te casseren dat Historie velde over een kunst die slechts zelden de boeien vermocht te slaken van het plat en infantiel vermaak waaraan de exploitanten haar gebonden hadden. Het is een merkwaardig experiment, dat de Fransen zouden kunnen voortzetten met Meyerbeer, met Halévy, met Auber. Ik hoop dat zij het niet doen. Wie zou in het isolement waartoe de hedendaagse muziek veroordeeld is, nog de moed hebben om op te tornen tegen al die achteruitgang?
Voor de rehabilitatie van La Cenerentola waren van het Teatro alla Scala Milano zeven artisten overgekomen, een dirigent en een regisseur. Men zal nooit weten in hoeverre Giulietta Simionato, vertolkster der titelrol, de beroemde zangeressen van het verleden (Pusta, Sontag, Pisaroni, Pauline Viardot, Alboni...) evenaarde of overtrof, maar te luisteren naar het zachte, malse kabbelen van haar diepe, weke mezzo-sopraan (vooral in 't clair-obscuur van het lage register) verschafte een genot dat men met grote appreciatie sybarietisch zou mogen noemen. De twee stiefzusters (Dora Gatta en Fernanda Cadoni) trokken te veel aandacht door een parodistische opgedirktheid en actie om te letten op haar stemmen, maar als zij niet uitmuntend gezongen hadden, zou men het hebben bemerkt. De tenor Cesare Valetti, als prins, scheen mij vocaal, technisch en scenisch een goed gemiddelde niet zodanig te overschrijden dat men van buitengewoon zou mogen gewagen. De twee burleske, heroï-comische bassen (Sesto Bruscantini als vermomde koning, Mario Petri als papa Don Magnifico) bespelen met gelijke virtuositeit hun stembanden als de lachspieren van een auditorium dat wacht op een frats. Carlo Badioli, de stille, ingetogen opvoeder van de prins, was daartussen een verkwikkelijk rustpunt, als een imaginaire sorbet. Met hun zevenen vormden zij beurtelings een duo, trio, quartet, quintet, sextet en septet, dat men niet welluidender en niet accurater kan dromen.
Was het jammer dat de jonge regisseur Franco Zeffirelli voor zijn décors en costuums een palet had gekozen welks mengsel deed denken aan het coloriet der ouderwetse legpuzzles van de kinderkamer? Was het jammer dat men zijn bospark in- en uitwandelde door een deurtje? Dat hij Assepoes, te midden van de zomer, in de keuken van Don Magnifico's paleis, die er uitzag als een antiquiteiten-winkel, kool laat snijden en aardappelen schillen? Ik had haar liever zien dweilen. Maar deze enkele staaltjes uit vele, betreffen kwesties van smaak waarover wij niet zullen twisten. Zonder enige twijfel echter zijn er minder burgerlijke, minder versleten methodes denkbaar om Rossini te vernieuwen en van de Cenerentola een aanlokkelijk schouwspel te maken.
Behalve zeven puike kelen had de dirigent Carlo Maria Giulini het Residentie-orkest tot zijn beschikking en een prachtig mannenkoor dat perfect was ingestudeerd door Felix de Nobel en zeer lenig was geregisseerd door Hans Kaart.
Verwonder u dus niet dat het totaal eindigde met een triomf, en, ook op dit gebied, met een tegenspraak van de geschiedenis. De tijd waarin wij ons bevinden schijnt mij méér te verlangen van muziek.