Tien componisten
Op de Amsterdamse kunstmaand werden naast Bertus van Lier als hoofdfiguur, twaalf werken te voorschijn gebracht van tien Hollandse componisten.
Behalve dat zij ongeveer tot de generatie behoren die volgt op Pijper, en behalve de tonen der gamma hebben zij niets met elkander gemeen dan een goede reputatie. Als kunstenaars zijn ze niet onder een zelfde noemer te vatten en moeten stuk voor stuk worden geboekt.
Geza Frid presenteerde zich met een Podium-suite voor piano uit zijn eerste jeugd, en vier gemengde koren uit de gevorderde leeftijd. Het is treffend hoe weinig onderscheid men tussen beide perioden bemerkt. Frid kwam geacheveerd ter wereld met de natuur en het repertoire van een slimme, guitige, nijvere kabouter, die alles voor de grap doet, ook als hij boeman speelt, heel handig, altijd in zijn kinderlijke knollentuin die hij af en toe wat opknapt, de dingen van plaats verwisselend, zonder ze te veranderen, en ik geloof dat wij het best vrede met hem zullen hebben door hem voortaan zo te zien.
Maar hij is de laatste die beweren mag (in Het Vrije Volk) dat Bertus van Lier met de Symfonia eigenlijk slechte propaganda heeft gemaakt voor de moderne muziek! Een aardige kabouter moet zich hiermee niet bemoeien; hij weet er niemendal van; luister even naar hem; hij bewijst het zelf. Serieus bekeken kwam hij nooit verder dan 1910, toen hij zes jaar was.
Jan Mul had de merkwaardige inval om een passage uit de Historiën van Hooft (Egmondt onthalsd) te zetten voor koor en klein orkest.
Een hachelijke onderneming. Ik zou me kunnen voorstellen, dat bij een grafteken, bij een herdenking, wanneer het gemoed van de toehoorder reeds enigszins is voorbereid, de vele en verschillende tragische huiveringen welke de meesterlijk gecondenseerde tekst bevat, door merg en been zullen gaan als vlagen van pijn en meedogen, terwijl die onfeilbaar afgewogen woorden weerklinken. Ik twijfel ook niet of Jan Mul dat kervende, dat schrijnende, dat heimelijk smartende, duidelijk en waarachtig genoeg heeft meegevoeld. Misschien wel te goed. Misschien zó goed zelfs dat hij, verstrikt in de tovers van dit prachtig sobere proza, de muziek bijna vergat. Want er is tegelijk te veel muziek en te weinig. Teveel, omdat zij de aandacht aftrekt van het woord zonder het te kunnen vervangen. Te weinig omdat zij de tekst niet verrijken, niet verdiepen kan. Bij een plechtigheid, waar reeds een zekere stemming in de lucht hangt, zou dat niet opvallen. Maar in de concertzaal, waar alle teksten van alle dichters stelselmatig worden gesmoord in de muzikale zelfzucht, en op een willekeurige avond, gleden woord en muziek langs ons heen als water over de veren ener eend. Met enige spijt drong het plotseling tot me door dat Lamoraal van Egmondt geen bloed is geworden van ons bloed. Niet Vondel heeft uit zijn geschiedenis een drama gehaald. Maar Goethe. En daarvan hebben ook de Duitsers weer evenmin geprofiteerd.
Guillaume Landré was op hetzelfde programma vertegenwoordigd met zijn koor ‘Egidius, waer bestu bleven?’ Hendrik Andriessen met twee Italiaanse madrigalen. Landré klinkt moeizaam, geforceerd, bedacht en grauw; Andriessen coulant, vriendelijk, rondborstig, tierig, opgewekt en klaar als een klontje. Beiden echter, terwijl zij dat componeerden, zaten onder dezelfde soort van stolp, waaronder men de kaas zette, toen er nog geen ijskasten waren, of een beeldje, een pendule uit de dagen van olim. Terwijl ik luister naar hetgeen daaronder vandaan komt, en het ene slecht vind, het andere goed, besluipt mij de benauwende vraag in welke tijd dat gepasseerd kan zijn. Opeens ben ik in Nergenshuizen van een Niemandsland, met al mijn overbodigheid, tot het applaus mij terugroept naar de gezellige schijn. Ja, de muziek bezit machten welke men zou willen mijden.
Willem Pijper is werkelijk een buitengewoon uitzonderlijke kerel geweest toen hij in 1921 zijn tweede pianotrio schreef, een intelligentie en een intuïtie van gelijkelijk hoge rang. Beschouw het eens naast het eerste, uit 1914. Men staat verstomd. De immense achterstand welke hij uit de school van Wagenaar had meegekregen als een handicap die men voor onoverkomenlijk zou houden, is binnen enkele jaren ingelopen, het hele materiaal, de hele techniek, de hele innerlijke horizon hernieuwd, gemetamorphoseerd, herboren. Ik wacht nog steeds op de musicoloog die deze revolutie en elk harer omstandigheden beschrijft. Het is bewonderenswaardig op zichzelf zoals Pijper die radicale ommekeer van al zijn zienswijzen heeft verricht en voltrokken. Het hem onbekende terrein beheerst hij bijna onmiddellijk als eigenaar. Een waar mirakel, dat tweede Pianotrio, hoewel de natuurlijke elementen ervan voorhanden lagen. En welk een poëtische realiteit had de klank die daar ontstond!
Wouter Paap heeft zijn ‘Guirlanden van Muziek’ bedoeld als remedie tegen de ‘motregen’ die in het algemeen over moderne composities druilt, en zijn stuk werd denkelijk gekozen als passende hulde aan de redacteur van Mens en Melodie. Het is inderdaad argeloos uit de mouw geschud en prettig onderhoudend. Er ontbreekt niets behalve hier en daar een paar maten, een paar wendingen (zoals de meesters dat weten te doen) die even de aandacht heffen tot een plan dat aan al het overige een bloeiender, een verheugender uitzicht geeft.
Marius Flothuis heeft een recent strijkkwartet laten spelen (opus 44) waarover ik zeer ongaarne spreek omdat mijn oordeel diametraal indruist tegen de opinie van het merendeel mijner collega's die het nieuwe werk met overdadige waardering hebben begroet. Zulke flagrante meningsverschillen leveren ongunstige indicaties, wanneer het principen geldt waarmee niet valt te schipperen.
Van welke kant ik dat kwartet ook bekijk, van de instrumentale, van de technische, van de melodische, van de accoordische, van de rhythmische, van de coloristische, van de structurele, van de psychologische kant, het lukt mij niet om in deze compositie hoedanigheden te ontdekken die aan gemiddelde eisen beantwoorden, of liever, die het gemiddelde overschrijden. Nergens heb ik enig spoor van nieuwe visie bespeurd. Alles is onbelangrijk. In zijn toelichting zegt de auteur dat het vol conflict is. Deze kenschetsing kan enkel berusten op autosuggestie. Men mag redelijkerwijze niet van conflict praten, wanneer de problemen, en de spanningen die de problemen zouden kunnen veroorzaken, slechts worden voorgesteld door onbeduidende en afgezaagde symbolen, die geen mogelijkheid bieden (zelfs niet aan de grootste vertolkers) tot een waarachtige interpretatie van de termen ‘impetuoso’, ‘appassionato’, ‘maestoso’, ‘leggiero’, waarmee de componist illusies wekt, en daarenboven de meest conventionele illusies, welke hij nergens vervult.
Omdat ik de vrijheid wens te behouden auteurs te gispen die zich specialiseren in moderne of onmoderne gemeenplaatsen, maar eveneens omdat ik een zeker Amsterdams peil en een zekere Amsterdamse maatstaf onberispelijk wil gehandhaafd zien, kan ik zelfs niet du bout des lèvres instemmen met de lof welke Marius Flothuis bij deze gelegenheid is toegezwaaid.
Wolfgang Wijdeveld vervaardigde in zijn Sonate voor twee violen het beste wat ik tot dusverre van hem leerde kennen. Er gebeurt iets in dit stuk, en er blijft voortdurend iets gebeuren. De auteur heeft fantasie, vinding, en altijd verscheidenheid in de fantasie en in de vinding. Hij pakt en boeit de hoorder, hij houdt hem onafgebroken bezig. Hij transporteert niet altijd naar een zevende hemel maar dikwijls dicht erbij. Zijn dialoog in de Lento tussen de maanlicht-blauwige violen en het harde donker-rood der piano, is uitstekend gerealiseerd, zeer kunstig, en ronduit indrukwekkend. Alle drie der delen waaruit het werk bestaat, zijn goed, en zonder inzinkingen. Tijdens de finale, een perpetuum mobile, meende ik een paar remmingen te constateren die geen sensatie gaven van vaart, van snelheid. Dat ware gemakkelijk te remediëren. Evenals voor de Symfonia van Bertus van Lier, verdient de Kunstmaand een compliment wegens deze tweede opdracht welke een zo voortreffelijk werk ten gevolge had.
Bij uitzondering citeer ik een der vertolkers: Herman Krebbers. Welk een violist! Telkens als ik hem hoor schijnt hij mij onevenaarbaar, en ik zei het nog nimmer. Over zijn ‘stokvoering’ (de manier waarop een violist de strijkstok hanteert) zouden bladzijden zijn te schrijven, en zeker zal ik het eens doen! Welk een ras, en welk een natuur! Ongeëvenaard.
Wat zal ik mij herinneren (naast Van Liers Symfonia, naast het Pianotrio van Pijper en de Sonate van Wijdeveld) als ik later terugkijk op deze weken? De klacht van Antigone, de herderszang uit het Hooglied, het fantastische duo tussen harp en trompet uit het Concert van Lex van Delden. Dat is veel. Maar à propos: Waar bleef Rudolf Escher?