Verhinder niet de muziek
Eindelijk moet er wel eens iets gezegd worden over de laag of hoog boven de stad circulerende vliegtuigen die, op de ordeloze maat der grillen, de harmonie komen verbreken onzer concerten.
Elk van deze vervoermiddelen maakt een bepaalde toon, welke wegens de kracht waarmee hij wordt voortgebracht door alle wanden dringt die niet tegen hem beschut zijn. Hij daalt en stijgt, vlug of langzaam naar gelang de snelheid der machine, of omgekeerd, hij stijgt en daalt naar gelang de richting, en soms allebei tegelijk wanneer twee elkaar toevallig kruisen. Maar altijd boort hij een afgrijselijk valse noot in de accoorden van een componist die hier beneden gespeeld wordt en die zijn klanken met het oog op een zekere werking, zorgvuldig heeft afgewogen.
Als deze gruwelijke dissonant neervalt te midden ener zachte passage kan de storing ogenblikkelijk worden geïdentificeerd, hetgeen de hinder niet vermindert weliswaar, doch ten minste een kleine compensatie verstrekt omdat men terstond begrijpt wat er gaande is. Als de verschuivende toon van een vliegtuig daarentegen zich werpt te midden ener tamelijk luide passage weet men aanvankelijk niet wat er gebeurt. Gedurende lange seconden verkeert men in het ongewisse over de oorzaken ener soort van dolheid welke men plotseling waarneemt in de klanken. Opeens schijnt het hele orkest en alles te wankelen. Men voelt zich dooreengehutseld als op een ontredderd schip in een typhoon. Men wordt bevangen door een duistere beklemming. Alle zenuwen krimpen. Stemmen detoneren. Men zou een ziekte krijgen als dat aanhield. In beide gevallen wordt iets verwoest, en welke der twee gewaarwordingen het onbehaaglijkst aandoet, is een nutteloze vraag voor wie zoekt naar verhelping van een herhaaldelijke misstand.
Er mag niet licht gedacht worden over dit euvel, wanneer wij niet willen afzakken tot de onverschilligheid van lager bewerktuigde wezens. Meen dus niet dat ik het ongerief overdrijf omdat mijn zenuw-apparaat zich zou kunnen bevinden in een labiel evenwicht. Ik acht het opgewassen, tegen ieder lawaai en zelfs tegen iedere stilte. Een stadsbeeld, een landschap, een gestalte, een idee, een vers, een schilderij kan me (gelijk elkeen) onder de grootste herrie verplaatsen in de onttogenheid van het brandende braambos. Ik ben ook geen vijand der techniek. Ik vrees het machinisme niet. Het boezemt me dezelfde gevoelens in van verwondering en bewondering, van gepassionneerde genegenheid als de natuurlijke dingen. De scheppende geest zelf is een onverbeterlijk mechanicus, en eveneens de machine zingt zijn lof.
Maar als er op het blauw van Vermeer, op het geel van Rembrandt, op de sublieme geometrie van Saenredam, op het rood van Titiaan, terwijl ik, min of meer verrukt, dat zie, eensklaps een vuile klodder viel, dan zou ik ijzen en vervaard opschrikken. Wat ons kort geleden overkwam in het Concertgebouw is met een dergelijke schending nauwkeurig vergelijkbaar. Tijdens de laatste, zeer zachte maten van het Andante uit Mozart's g-mineur symphonie, onder Van Beinum, gleed opeens door de zaal het monsterachtig geeuwend geluid van een straaljager en kwakte neer in het orkest. Het duurde geen seconde. Juist genoeg om dwars tegen de tonaliteit van Mozart een dalend glissando te zetten dat ging van e naar gis. Een catastrofische disproportie. Het was alsof plotseling alle snaren van violoncellen en contrabassen loslieten met een miauwende zucht, erbarmelijk en balorig jankend als een gekweld beest uit de voorwereld. Luguber en potsierlijk. Een spook-visioen dat echt is.
Straaljagers zijn noodzakelijk want zij vormen een etappe van het intellect dat elke ruimte wil verkennen en beheersen. Mozart ondertussen, met die hemelse droom van iemand voor wie liefde de enig belangrijke kwestie is, la grande affaire, Mozart lag daar verbrijzeld en ontzield. Maar Mozart ook is een sublieme geometrie, getekend met de lijnen van onzichtbare radiaties, als een merveilleus diagram dat men hoort in plaats van het te zien, en ook Mozart heeft die ongelooflijke tinten van blauw, goud en karmijn, welke wij met de ogen zouden waarnemen, als het instrument gevonden was dat muziek transformeert in kleur.
Die volmaakte diagrammen, die ondenkbare en ontwijfelbare kleuren zijn als de geschenken van een god. Zij bezitten de ondoorgrondelijke eigenschap dat zij verliefd maken en gelukkig wie geschikt is hen te ontvangen. Doch zolang zij niet klinken, zolang zij niet ongetroebeld klinken gelijk zij zijn, bestaan zij slechts in het geheimschrift der noten. Zij bestaan slechts als mogelijkheid, als kans. Zij zijn niettemin reëel. Zij zijn onvergankelijk sinds zij ontstonden uit het verdwenen lichaam Mozart, en zij kwamen in dat lichaam uit een andere onvergankelijkheid. Om dit metaphysische physisch te maken, dit onschatbare schatbaar, is voortdurend een tweede incarnatie nodig, een tweede openbaring, een nieuwe ontvangenis. Alle drie beginnen in het onpeilbaar verleden en tegelijk in de nabije tijd. Om nogmaals het wonder te verwezenlijken dat is zonder te zijn, om nogmaals aandeel te hebben in zulk een mysterieuze en verheven wording, moet telkens een onberekenbare samenloop van talloze omstandigheden zich verenigen tot het bereiken van dat ene fragiele, korte, maar kwasi-goddelijke resultaat.
Mag de straaljager, die op een Zondagmiddag niet noodzakelijk behoeft te vliegen boven het Concertgebouw, mag hij dergelijke werkelijkheden ignoreren en geringachten? Mogen wij doen alsof dat weinig belang heeft? Ergens in het oude testament (ik weet niet precies het boek meer, maar het moet de Prediker zijn) kan men lezen: Verhinder niet de muziek. Als wij haar tòch laten verhinderen, waarom maken wij haar dan?
Na het frappante incident van de Mozart-symphonie (een uit de honderd stuitende interrupties welke ik de laatste jaren te verduwen kreeg) heb ik willen nagaan hoevelen mijner collega's die buitensporige storing hebben opgemerkt. Voor zover ik controleren kon heeft niemand haar vermeld. Dat is vreemd. Raakten de wakers zelf reeds dermate aan het onraad geacclimatiseerd dat hun bewuste hersenen het niet meer registreren? Bespeuren zij de last er van evenmin in hun onderbewustzijn? Het zou me verbazen. Of houden zij de muzikale beroering, waarover sinds enkele duizenden jaren zoveel geschreven is, voor een mystificatie van philosopherende dwaaskoppen, gelijk Strawinsky doet om zijn eigen verdorring, leegte en onmacht te verbergen, te rechtvaardigen? Houden zij de muzikale emotie, en haar tonifiërende, vitaliserende waarde voor een antiek verzinsel waaraan men geen woorden meer verspilt? Dat is niet aan te nemen. Wat zou er dan overblijven van de muziek, die voor alle wijsgeren de hoogste der kunsten is geweest? Niets dan vingeroefening en ijdele, min of meer caricaturale mimiek!
Op de onderbreking ener poëtische, amoureuze, diviene situatie door het binnendringen van een ergerlijk geraas hebben Debussy en Bartok (in zijn Concert voor Orkest) twee meesterstukken gefantaseerd die beroemd werden. Herinner u de verbolgen ogenvlammen waarmee Mengelberg de zaal afzocht, wanneer het daar niet stil wilde worden als de muziek beginnen moest! Hij had gelijk. Zij hadden gelijk die meenden dat muziek dezelfde eerbied verdient, dezelfde voorzorgen als een religieuze handeling, en het is tijd dat wij ons hiervan wederom vergewissen.