Beethoven
Toen de mensen vernamen dat de rituele Beethoven-cyclus dit jaar gedirigeerd zou worden door Pierre Monteux, hebben zij niet gereageerd gelijk de vaklui, voor wie alle nieuwigheid af is van zo'n nieuwtje, maar in even dichte drommen als gewoonlijk zijn zij getrokken naar het Concertgebouw, en de cyclus is gedoubleerd.
Op geen stukken na zou ik kunnen zeggen wat al deze mensen vragen aan Beethoven, wat zij van hem verwachten, en wat hij hun klaarblijkelijk geeft. Dit wordt me nog duisterder wanneer ik de vaklui gadesla in hun geschriften, in hun overige doen en laten, waar elk teken ontbreekt van werkelijk medeleven, van spontane verbondenheid met de componist, die op duizenden de macht uitoefent van de legendaire tovenaar en thaumaturg.
Omtrent de gronden en oorzaken van zulk een duurzame en onverzadigbare adoratie zou een onderzoek moeten worden ingesteld. Want wij kennen de beweegredenen niet van deze universele cultus, van deze algemene aanhankelijkheid, en wij kunnen haar drijfveren niet kennen omdat sinds een kwart eeuw nergens iemand beproefd heeft een aanbidding te verklaren welke onverzwakt aanhoudt, zonder enige bemiddeling van de actuele woordvoerders der muziek. Wanneer de hedendaagse vereerder van Beethoven een argument nodig heeft voor zijn bewondering, of een uitleg voor zijn gewaarwordingen, moet hij zich vergenoegen met de psychologie en de commentaren ener vroegere generatie. Raakten zij verouderd? Beantwoorden zij nog aan iets reëels, aan een ervaring? Hoe horen de tegenwoordige jonge lieden Beethoven terwijl zij naar hem luisteren? Wat beduidt hij voor hen? Welke associatie roept hij voor hen op in hun gedachten en gevoelswereld? Waarmee correspondeert hij in hun bewuste en onbewuste dagelijks leven? Wij weten er niets van. Niemand hunner heeft zich sedert vijf en twintig jaren uitgesproken in termen die enigermate equivalent geacht kunnen worden aan de enthousiaste toewijding waarmee ook door hen Beethoven onafgebroken wordt overstelpt.
Monteux zelf, met zijn lange, witte stok, wijst mij voortdurend naar dit probleem der motivering van een muziek en van haar effect. Men begrijpt, hoop ik, dat ik niet terugwil naar de kinderlijke symboliek van eertijds die gediend heeft totdat de simpelsten haar holheid bemerkten en haar bombast: Het noodlot dat aan de deur klopt, het dak dat schijnt in te storten, Vive l'Empereur, de melodie van een liefdesbrief, en dergelijke anecdoten welke kort geleden nog de inhoud resumeerden ener symphonie. Maar men kan ze niet afschaffen zonder ze te vervangen door wat anders. Voor de componist in eigen persoon, en voor tal van geenszins oppervlakkige exegeten uit het verleden, is die naïeve beeldspraak de formulering geweest van iets werkelijks, van een ervaring die naar woorden zocht. Zij behielpen zich met een tennaastebij, met een pakkend etiquet.
Die ervaring was een onweersprekelijk feit voor Beethoven en zijn romantisch gezinde commentators. Uit zijn symphonieën moet alle literaire omschrijving verwijderd en gewijzigd worden, doch niet dat feit, niet die onloochenbare ervaring welke door een ontoereikende terminologie werd aangeduid. Er gebeurt iets in de Vijfde, in de Derde Symphonie. Men kan niet doen alsof daar heel gewone noten staan, die men slechts zo exact, en zo klankrijk mogelijk te spelen heeft, en die men desnoods door andere noten zou kunnen vervangen, mits zij even kunstig worden aangebracht. Men kan niet doen alsof daar niets gebeurt. Men negeert dan een feit, een met alle nodige waarborgen toegerust feit. Het is als feit misschien uiterst moeilijk in nauwkeurige bewoordingen te definiëren, maar hierom verliest het niet zijn werkelijkheid, niet zijn aanwezigheid. Een oorzaak, met haar zichtbare consequenties, kan niet worden weggemoffeld omdat zij momentaan onnoembaar schijnt. Men kan de Vijfde Symphonie niet inzetten met een soort van optimistische tevredenheid. Dan wordt de rest overbodig. Dan is er geen vervolg. Dan begint de symphonie met haar slot.
De Beethoven-interpretate van Monteux beperkt zich tot deze schijnbaar rationele grenzen, en het is zonder twijfel merkwaardig, dat een muzikale tekst, waaruit al het biografische geschrapt wordt, zulk een vrijheid van handelen toelaat.
Ik kan mij voorstellen hoe een meester gelijk Monteux er een souverein behagen in vindt om met een orkest gelijk het onze de noten ener Beethoven-symphonie te transformeren tot een opperste volmaaktheid van klank, als ware zij het werk van een anonymus, van iemand over wie niets bekend is dan die muziek, uit een ruïne opgedolven, met zekerheid leesbaar, en nu weer klinkend gemaakt in een gestalte van eeuwigdurendheid, buiten de tijd en buiten de ruimte, als een zuiver intellectueel sieraad van de hoogste orde, dat men leggen zou bij alle andere kostbaarheden van de geest.
Maar terwijl ik het intellect zo rijke geschenken zie aandragen verbaas ik mij toch dat het bij al die munificentie niet een beetje in vervoering komt over de pracht der dingen waarop het zijn aandacht vestigt, en over zichzelf dat zulke wonderen verricht. De temperatuur echter blijft koel, de atmosfeer droog, en een graadje schraal. Alles vonkelt, glinstert en glanst, maar een tikje hard en ijzig, met iets ongeloofbaars erin waarvan men zegt: dat is te mooi om echt te zijn. En dan verbaas ik mij nog meer dat een intellect als Monteux, toen het deze muziek ontmoette van een onbekende, en haar bestudeerde, bepeinsde, overwoog, niet bespeurd heeft bij menige passage hoe raadselachtig onverklaarbaar hoe zonderling overbodig zij is wanneer men haar enkel beschouwt uit de gezichtshoek der zuivere rede, hoe redeloos zij eigenlijk wordt wanneer men haar probeert te begrijpen als werking van het intellect alleen, en met hoeveel kracht de noten zelf de hypothese suggereren dat in die bladzijden, naast het intellect zich een tweede factor openbaart, onafwijsbaar: het hart van die onbekende, het hart met zijn onophoudelijke, onverhoedse gloeiingen, welker sporen onvernietigbaar achterbleven in de noten. En wat mij het meest verbaast: dat juist op deze onontveinsbare sporen van een hartstochtelijke werkzaamheid het intellect niet aanvliegt (met al de verrukking ener herkenning) om de ganse mens ermee te reconstrueren, de natuurlijke mens, sidderend, tintelend van duizendvoudige aandoeningen, de volledige mens, broos en sterk, die de onbekende ongetwijfeld blijkt geweest te zijn.
Evenwel, al negeert Monteux dit feit, en al ontwijkt hij het cardinale probleem der permanentie (ook op ònze aarde) van de Beethovense humaniteit, ik behield na elk zijner vertolkingen de indruk van een superieur festijn. Het was louter orkestraal; het was ook louter mechanistisch, louter technisch; het was zelfs - omdat hij overal de houtblazers verdubbeld had - fleuriger, schitterender, pralender, weelderiger dan het in materieel opzicht zijn mag. Doch het had de gehele volmaaktheid die een mechaniek kan hebben, en eveneens dat mysterieus boeiende, dat vreemd opwindende van een perfecte mechaniek. De intellectuele energie welke Monteux ontwikkelt, is als hoedanigheid en als hoeveelheid absoluut bewonderenswaardig. En het schijnt me haast mogelijk dat iemand die bij toeval niet zou weten, wat ontbrak, dit nauwelijks gemist heeft.