De muziek van de Vrede
Het was een uitstekend idee van het Amsterdams Gemeentebestuur om enkele weken geleden, op een Zaterdagavond, in het Stedelijk Museum, verschillende kunstwerken die namens de Stad waren bekroond met een prijs, openlijk en met enige feestelijkheid te presenteren aan de Gemeenschap voor wie deze werken waren vervaardigd en welke hen betaalde.
Het was een idee waaruit iets goeds zou kunnen groeien, en al gauw misschien. Het zou de kunstenaar, die zeer, zeer vele jaren als een outcast en een outlaw heeft moeten rondzwerven, en die bij wijze van spreken geen steen vond om zijn hoofd op neer te leggen, en die overal met schele ogen werd aangekeken wanneer hij geen variaties maakte op het bekende thema ‘aap wat heb je mooie jongen’, en die natuurlijk hoe langer hoe verder in zijn schulp terugkroop, hoe langer hoe meer ellende leed (geestelijke en stoffelijke) in zijn verlorenheid, en die toch nog bruikbaar bleef, het zou die opgejaagde stakkerd van een kunstenaar langzamerhand een begin van vermoeden, van besef kunnen geven dat er in de maatschappij niet alleen loketten zijn waar hij de postwissel kan incasseren van ‘zijn prijs’ of waar hij zijn ‘steun’ kan gaan halen, maar ook nog mensen, levende mensen aan wie hij zo godsgraag een plezier zou willen doen, gratis pro deo desnoods, want daarvoor is hij eigenlijk op de wereld, en dat weet hij wel, ook als hij aan 't vloeken slaat, omdat hij zo zelden of nooit een mens tegenkomt, een levend mens voor wie dat echt bestaat a thing of beauty... a joy for ever. Dan zou alles anders zijn. Dan behoefde niemand angst te hebben, niet eens voor de h-bom, de c-bom, de n-bom en de rest van het alphabet.
Maar bij de officiële presentatie der bekroonde werken beging het Gemeentebestuur de onbegrijpelijke, hoewel typische fout om ongeveer niemand uit te nodigen van de honderden, misschien duizenden leden ener Gemeenschap die zich als toeschouwer of toehoorder zouden kunnen interesseren voor de uitverkoren arbeid van de laureaten en voor de ceremonie waarmee hun talenten werden gehuldigd. Waar de hele Amsterdamse intelligentsia aanwezig had moeten zijn, of tenminste een ruim deel ervan, ontbraken zelfs haar professionele vertegenwoordigers die men had vervangen door de verwisselbare redacteurs van het gemengde bericht.
Hoe is het mogelijk dat iemand die een goed idee heeft zich zo geweldig vergist in de uitvoering?
Alles wat ik erover las in de kranten en hoorde van kennissen liet de nasmaak bij me achter van de gemiste kans. Het was geen loket, neen!, waar een ambtenaar de toegekende beloning uitkeert. Men had iets ergers uitgevonden. Het was de bureaucratie in vol ornaat die de kunstenaars verwelkomde en bekranste. Met de beste bedoelingen. Met een enorme en eerlijk gemeende trouwhartigheid, denk ik. Maar in een totaal vacuum. In een temperatuur omtrent het absolute nulpunt. Men kan zich voorstellen dat iemand als Lucebert daar niet veel lust in had. Zoals iedereen loopt hij rond met een smekende Zeus in zijn middenrif, die daar wat harder schreeuwt dan bij anderen. Dat is geen reden om zich te vermommen als keizer van een carnaval, want men raakt niet tot een toenadering door ermee te spotten, en zulke anarchistische, dilettantische methoden behoren sinds minstens 1936 tot de manieren die geen zin meer hebben. Zij kunnen een uitstekend idee slechts schaden, en iedere poging tot verstandhouding verdient respect.
Een der composities welke bij deze onhandig geregisseerde festiviteit ten gehore werden gebracht, is verleden week in het openbaar herhaald op een concert van Het Nederlands Kamerkoor onder leiding van Felix de Nobel: Le vrai visage de la paix, opus 27 van Rudolf Escher, op een tekst in blanke verzen van Paul Eluard, de grote dichter en waarzegger, die gedurende de laatste periode zijner psychische en intellectuele ontwikkeling, zijner bevrijding uit alle vicieuze cirkels ener kunst om de kunst, getracht heeft de innerlijke richtingskrachten aan te wijzen van de nieuwe mens in een nieuwe tijd. Van de veelsoortige ervaringen, die het geheugen vormen, had hij willens en wetens enkel het positieve, het levenwekkende behouden, en al het overige, al de kwaadaardige toxinen ener negatieve geestesgesteldheid, resoluut verwijderd en verworpen.
Gewoonlijk zijn deze gedichten een reeks van schijnbaar los op elkander volgende, ongelijkmatige strofen, die in verscheidene gedaanten eenzelfde grondgedachte modeleren, als spreuken welke men nog nooit gehoord heeft, maar wijs en uit het onderste der ziel, poëtische aforismen, popelend van een blijde tederheid, met een heel rijke, tegelijk sensuele, tegelijk intellectuele resonans, met een schat van eenvoudige en tevens verrassende symbolen, allusies, metaforen, die evenveel te denken geven als te voelen, en die de gedachte niet minder voldoen dan het gevoel. Nobele, vibrerende, bondig getroffen formules, als gouden verzen, als antieke inscripties, op een toon die lichtelijk naar vervoering wenkt, maar in de taal der mensen van heden en morgen. Van Le vrai visage de la Paix zou ik elke regel willen citeren. En ik kan mij verbeelden, met een heugelijk electriserende instemming door een bedrijvige stad te wandelen, waar ik op de wijde muurvlakken, hoog boven de grond, deze ‘gezegden’ bevestigd zou zien in gulden letters, om mij te herinneren aan het edelste, het beste, dat wij maken en behoeden kunnen, zoals men vóór de oorlog gedaan heeft te Parijs, met apophtegma's van Paul Valéry. Maar Valéry, te esoterisch, te gecompliceerd, is daarin verreweg de mindere van Paul Eluard.
De helderheid en de intensiteit waarmee ‘het ware gelaat van de vrede’ zich geprent heeft in mijn consciëntie, zijn reeds een aanduiding dat Rudolf Escher de juiste muziek voegde bij dat prachtige gedicht. Het samenvatten van zovele en zo verschillende aspecten van dezelfde zaak onder een gelijke muzikale noemer, het samen-ordenen van zoveel variëteit in de definities tot een muzikale eenheid, scheen mij de voornaamste moeilijkheid welke de componist van zulk een tekst te overwinnen had, en als ik erover nadacht (alvorens het koor van Escher gehoord te hebben) moest ik mezelf zeggen dat ik er de oplossing niet van zag.
Hier ligt zij voor de hand, ongezocht, onbetwistbaar, en zonder twijfel niet te overtreffen. Escher laat de titel zingen, en door de titel tweemaal te herhalen op momenten waar de dichter een nieuwe aanloop neemt, fixeert hij het motief der verzen in een centraal punt van expressie. Hij verkrijgt, hij ondersteunt, hij vermeerdert deze expressie door een deel der stemmen een golvend melopee te geven op de klinkers a en o, als een achtergrond van menigvoudig geruis, waartegen een stem of meerdere stemmen de tekst zetten, duidelijk afgetekend, zeer sprekend en inzichtig geïntoneerd als een zang die vanzelf en aangrijpend opstijgt uit een menigte. De klank, zacht of luid, is altijd transparant, altijd kleurig, altijd onfeilbaar afgewogen, altijd pakkend. En ik kon mij ook verbeelden dat er door de straten ener bedrijvige stad, op welker muren ik die strofen lees, eveneens deze gouden muziek zou zweven, als een melodie waarmee ieder onbewust rondgaat en die hij plotseling, met verwondering, met verrukking, opmerkt, herkent, hebben wil, als het liefste dat hij wenst.