Een New Look voor Carmen
In de nieuwe opmaak, welke de Ned. Opera had uitgedacht voor Carmen, die volgend jaar tachtig wordt, waren evenveel goede kanten als kwade, en omdat de balans pas op het einde een beetje overhelde, is het nog moeilijker een indruk te geven dan een bezonnen mening.
De meest positieve hoedanigheid vertoonden de mise en scène van Roger Lalande en de décors van Yves Brayer. De massa-regie in haar geheel, en voor een deel ook de regie van het individuele spel, bereikte een natuurlijkheid, een losse, lenige houding, waaruit ieder spoor van oefening, dwang en ongemak was weggewerkt. Bij de ruzie der fabrieksmeisjes, in de kroeg van Lilas Pastia, onder het optreden der smokkelaarsbende, vergat men dat het toneel was, en kon men zelfs vergeten dat er een dirigent de maat sloeg. Qua mise en scène verliep enkel het slot-tafereel stroef en onbeduidend. Het koor en de arena (achter de schermen) zong te tam en zorgde niet voor een crescendo. De poort van het circus was veel te nauw om op het laatste moment (terwijl Carmen sterft) genoeg volk door te laten, en het effect te maken van een opgewonden, plotseling verbijsterde menigte. De ganse finale miste dosering en moet nader bestudeerd worden. Er is tienmaal meer te halen uit de twee botsende spanningen. De rest daarentegen lukte met een zekerheid die resulteert uit artistiek inzicht, voortreffelijk vakmanschap en mensenkennis.
Het harde, grove voordoek van Brayer vormde eer een troep haveloze, ontzinde vluchtelingen, displaced persons, dan een overgang naar het climaat van de komende tragedie, en telkens als het zichtbaar werd heeft het gestoord. Zonderling, zulke patente vergissingen. In het eerste bedrijf verbaasde eventjes een copie van de Westminster-toren, te midden van Sevilla; de tabaksfabriek met haar rondbogige deur deed meer denken aan een Frans stationnetje, gemeentehuisje, dorpsschooltje van omstreeks 1860 dan aan iets Spaans en de werkelijkheid is soms niet geloofbaar. Met dezelfde verwondering keek men in het vierde bedrijf naar het bonkige silhouet van het Colosseum (het circus), geflankeerd door dat smalle ingangetje, wederom rondbogig, gelijk het Tolhuis over het IJ. De décors echter van de twee andere bedrijven, de kroeg, en het berglandschap, zijn minder willekeurig. Als schilderij bevatten zij niets bijzonders, doch hebben een ruimte en een atmosfeer, waarbij muziek en handeling ongehinderd aansluiten en vanzelf passen. Dit gebeurt niet dikwijls en een décor moet zo raak zijn dat het nauwelijks opvalt.
Ronduit betwistbaar schenen mij de costumes die Brayer ontwierp. Omdat dit onderdeel der voorstelling meer invloed uitoefent (zowel op de speler als op de toeschouwer) dan men over het algemeen denkt, verdient het eigenlijk een grondige beschouwing. Ik wil mij bepalen tot de titelrol.
De eenvoudigste zienswijze zou zijn om zich hier te richten naar de beschrijving die Mérimée in de novelle waaraan het stuk ontleend werd, gegeven heeft van Carmen: een heel korte, rode rok; witte, zijden kousen met gaten er in; snoezige schoentjes van rood marokijn met vuur-kleurige linten geknoopt; een open mantilla die de schouders laat zien; een groot boeket vachellia in haar hemd en nog een bloem ervan in een hoek van de mond.
Wanneer men zich niet wenst te richten naar deze tamelijk volledige typering van de auteur, dan staat de weg open voor allerlei fantasie. Maar bij de keuze daartussen heeft toch niemand het recht, dunkt me, om zo compleet als Brayer uit het oog te verliezen, dat Carmen een zigeunerin is, een volbloed zigeunerin. De strakke japon met een zwaar patroon van cirkels (als voor schijfschieten) waarmee hij haar aankleedde in het eerste bedrijf, was weinig genoeg gitana om zelfs het lichaamsrhythme onwaarschijnlijk te maken, dat Mérimée duidelijk gekarakteriseerd heeft en waarop Bizet de helft baseerde zijner muziek: ‘Wanneer zij liep wiegelde zij op de heupen als een merrieveulen uit de stoeterij van Cordova’. In de costumering van Escamillo en van Micaëla beging Brayer soortgelijke misvattingen, welke indruisten tegen de psychologie van de rol, van de situatie en van de muzikale realisering.
In die onvoldoend doordachte, inconsequente omlijsting, beurtelings bevorderlijk en belemmerend voor het spel, ontwikkelde zich de actie, en nooit hebben de emplooien der hoofdpersonen mij verpletterender geleken dan bij deze opvoering, waaraan nochtans de nodige kosten besteed waren om te slagen.
De fout, geloof ik, ligt in het verkeerde uitgangspunt. Met de muziek van de zes voornaamste nummers die Carmen te zingen heeft, kan onloochenbaar bewezen worden dat de zigeunerin een gewone wilde meid is, een geweldig wilde meid, en meer niet, maar ook minder niet. Dus geen kwaaie meid, geen snibbige, stuurse meid met een bitse grijns om de lippen en toegeknepen ogen, geen giftige meid en evenmin een coquette meid, maar een gulle, dolle meid die doet wat zij wil en waarin zij trek heeft. Zonder leugens of bedrog. Te fier om te liegen of te huichelen. Wie haar bezit, moet haar weten te bewaren, wat Don José niet kan met zijn geweifel. Zij zoekt haar ongeluk niet. Maar als het haar gebracht wordt, gaat zij het geen duimbreed uit de weg, even cordaat als wanneer zij bemint. Alles zonder fratsen, zonder poespas, zonder enige affectatie of ostentatie. Geen halfheid. Alles zonder berekening, spontaan, met het hele wezen, diep van binnen-uit, met een sombere gloed, en elk moment paraat voor het overspringen en oplaaien van de vonk.
Micaëla, op haar manier, en hoewel haar antipode, gedraagt zich even absolutistisch. In het heldere, het zachte, het lieve, het veilige, het kalm koesterende. Zij is een simpel dorpsmeisje. Maar met dezelfde passie, dezelfde innerlijke brand als de andere avonturierster is. Zij mag niets hebben van een precieuze, nuffige burgerjufrouw, nog minder dan Carmen. Zij moet zijn als een mooie, klare dag in een boerderijtje op een berghelling. Zij moet die blanke rustigheid zijn met dezelfde intensiteit waarmee de andere danst, want zij heeft slechts één idee: haar Don José, voor wie ze alles waagt. Naast die twee vrouwen is Don José eigenlijk niets dan de begeerde en verliefde prooi, Escamillo niets dan de decoratieve pocher, met niets kleins echter, niets bekrompens. Beiden, de behekste minnaar en de snoevende torero, met een enorme, vanzelfsprekende overtuigingsmacht.
Zo zijn de hoofdfiguren niet precies bij Mérimée, maar zo heeft Bizet hen gemaakt, en wie niet lijnrecht tegen de muziek in, of vlak er langs heen wil gaan, kan hen onmogelijk anders zien. Het doet er dan ook niet veel toe of Mimi Aarden (onze nieuwe Carmen) een mooie stem heeft en meestal uitstekend zingt, wanneer haar mimiek (en zelfs haar grime) bijna voortdurend in conflict is met de expressie der melodieën waarin de componist haar getekend heeft. Het heeft niet veel belang of Corry van Beckum (onze nieuwe Micaëla) eerlijk gezegd zeer slecht zingt, zeer onbeholpen, wanneer haar ganse verschijning en haar ganse gedraging dwars in tegenspraak zijn met de intonaties welke Bizet haar toedacht, want als zij ordentelijk zong zou zij even fel afsteken tegen de muziek die haar vertolkt. Het is van weinig gewicht of Scipio Colombo (onze nieuwe Escamillo) fraaie tonen voortbrengt, wanneer hij, de stierenvechter!, altijd erbij staat als een goedige, lijzige, saaie Jansalie. Bij Vroons (onze Don José) hervlamde het oude vuur pas in de laatste scène en overal elders moest men met spijt zich afvragen of het raakte opgeteerd.
In hoeverre vielen de gebreken der persoonlijke regie te wijten aan Lalande, in hoeverre aan de spelers met wie hij te werken kreeg? Slechts een insider kan dat weten. De ondergeschikte rollen, bezet met bekende namen, overschreden nergens de gewone middelmaat en veel aandacht leek me niet aan hen besteed.
De koren, wankel tijdens het begin, klonken uitmuntend gedurende de tweede helft. De solistische ensembles waren onvast. Aan de globale koelheid, die over de opvoering lag, ontkwam ook niet het orkest, ofschoon Alexander Krannhals zich uiterst inspande. De strijkers schenen mij te dun vertegenwoordigd en het samenspel heeft meermalen gerammeld. In het vierde bedrijf is bedenkelijk gearrangeerd. De dansen waren aannemelijk, doch verre van opwindend, en misten bijgevolg hun doel. Het heeft dramatisch geen zin, schijnt me, om in de kroeg van Lilas Pastia Carmen totaal te eclipseren door de brillante dans ener soliste, wier charmes de hare verre overtroeven.
Slotsom: Een nieuwe montering van Carmen hadden wij ongetwijfeld nodig. Het is des te meer te betreuren, dat daarvoor niet de vereiste tijd en studie kon worden uitgetrokken.