Het type Fricsay
Hoe meer ik nadenk over Ferenc Fricsay, die een halve maand het Concertgebouworkest gedirigeerd heeft, hoe minder ik over hem te zeggen vind. Dat is vreemd en ongewoon. Telkens als ik zoeken ga naar een saillante trek in zijn karakter om de aandacht vast te houden, krijg ik de indruk van een tamelijk onbelijnd silhouet dat geleidelijk inkrimpt, wegdoezelt, vervaagt, en per slot niets overlaat dan enkele punten van een schema in zijn laatste abstractie.
Deze resten resumeren de drie of vier gebaren welke men bij Fricsay karakteristiek zou kunnen noemen en die regelmatig wederkeren. Hiervan is het meest opvallende de lichte inbuiging en inzakking der knieën, alsof hij een knicks schetst, die zich steeds herhaalt wanneer de klank verstillen moet. Vervolgens de forse brede, horizontale zwaaien van de rechterarm, wanneer de muziek een lopend rhythme zou kunnen suggereren. Dan het overbrengen van het dirigeerstokje uit de rechter naar de linker hand, om het optreden te onderstrepen ener bepaalde groep instrumenten in dat deel van het gezichtsveld. Ook nog een knokige trekking der linker hand en het parallelle op-en-neer-gaan van beide armen tijdens de vele passages waar de noten hem niet uitnodigen tot aparte illustratie.
Verder bespeur ik niets in het ruim van mijn herinnering en men kan niet zeggen dat het hinderlijk is of overdadig wat Fricsay doet. Eerder het tegendeel. Onder de hedendaagse dirigenten behoort hij tot de eenvoudigen. Als hij tijd genoeg heeft tot nauwgezette instudering ener compositie, en merkbaarder nog als een stuk op successievelijke uitvoeringen kan worden ingereden, is het sonore resultaat zijner directie in een hoge graad voortreffelijk. Doch steeds in de zin van accuraat, keurig, piek-fijn, proper, netjes, blinkend, prima, en alles prachtig op zijn plaats, als in een rijke winkel of op een expositie van binnenhuis-architectuur. Dusdanig afgepast en ordentelijk dat men wel eens iets zou willen zien slingeren en neiging krijgt om wat rommel te ontdekken. Dat gebeurt natuurlijk uiterst zelden of nooit. Evenmin als op een ‘sessie’ voor de gramofoon wanneer de rode lampjes branden.
Maar als ik zoek naar een moment dat me niet enkel terugkomt met de nuchterheid der blote waarneming, doch tevens met een zeker aura dat voortvloeit uit een ondervonden sensatie of emotie, dan verdwijnt alles wat ik tot zoverre ontwaarde plotseling in een witte nevel, waar niets meer te bemerken valt. De volslagen eenzaamheid. Fricsay ontglipt me en wordt spoorloos. In de lobben mijner hersens waar de affectieve aandoeningen zich inschrijven, heeft hij geen herkenningsteken achtergelaten. Niet het minste krasje dat mij een sein kan sturen om de gekregen aandoening te herwekken. Dat part van mijn herinneringsapparaat bleef onberoerd.
Waarom? Zou het gebied van sensatie en emotie voor Fricsay gesloten zijn? Zou hij dit tegelijk elementaire en transcendente princiep van de muzikale schoonheid voorbijgaan of verwaarlozen? Neen, daarvoor is hij veel te intelligent, dat blijkt voortdurend. Heel dikwijls ziet men hem met een kleine, insinuerende mimiek de reflex nabootsen van een sentiment, van een affect dat aanwezig geacht kan worden achter de noten. Hij doet dat meestal zeer precies, demonstratief, wanneer hij een partituur met al haar expressieve détails goed in het hoofd heeft. Meermalen doet hij het zelfs als de expressie nog komen moet, en niet zelden ook (tot mijn verwondering) wanneer de expressie er reeds geweest is in het orkest, alsof hij een ogenblik van verstrooidheid wil herstellen, waardoor hij haar vergat.
Onvermijdelijk moest daarom de vraag rijzen, of deze zonderlinge distracties wellicht de sleutel verschaffen van het raadsel dat Fricsay opgeeft. Te weten: Hoe kan een zo lenig besef van de emotie (ook de meest pathetische) een zo evident tekort opleveren aan werkelijke emotionerende werking?
Fricsay inderdaad toont te vaak dat hij al dirigerende niet ‘in’ het vertolkte geval staat, doch op een curieuze manier ‘erbuiten’. Curieus, omdat de gehele vertolking geschiedt, alsof zij gedacht, geregeld wordt vanuit het centrum van het heldere bewustzijn, dat om een of andere reden geen rechtstreeks contact meer krijgen kan of krijgen wil met de regioon der affecten, maar dat nog zeer goed waarneemt (als door een isolerende wand van glas) hoe de dingen in het schemerige labyrinth der aandoeningen, in de onderwereld van ons wezen gebeurden, en ook hóe de dingen er gebeuren kunnen. Fricsay echter is in dat affectieve domein niet tegenwoordig. Hij is enkel nog de toeschouwer ervan, die heugenis heeft aan deze ‘tuin der lusten’, die misschien verlangt hem te hervinden, er te verwijlen, doch wie dat nooit meer lukt.
Dit overwicht van de activiteit der hersenschors (waar het heldere bewustzijn zetelt) en die ontbreking van directe communicatie met het diepere gebied der passies, verleent aan Fricsay's vertolkingen een onzijdigheid welke men ook afzijdigheid zou mogen titelen, en waarvan een glans uitstraalt zonder warmte, als het licht van glimwormen en vuurvliegen, verwonderlijk, verbazingwekkend, soms fascinerend, maar onbevredigend omdat de gloed koel is en onmededeelbaar. Want door een mysterieuze wisselwerking breidt de isolerende wand, welke Fricsay afscheidt van de intiemste lagen ener muziek, zich ook uit tot ons, de hoorders, die van de eigenlijke roerselen der compositie worden afgesneden en niets meer van haar gewaar worden dan een uiterlijke bewogenheid, welke overal gestold schijnt, hoewel zij beweegt.
Deze denaturerende behandeling, eveneens vergelijkbaar met sterilisatie, trof alle componisten die Fricsay gedirigeerd heeft. Men kan hieruit opmaken dat de oorzaken zijner enkelvoudige verhouding tot de muziek niet accidenteel zijn, doch permanent. Alle composities welke door zijn brein weerspiegeld worden, verliezen de ondergronden waar het leven wortelt. Zij verliepen tevens haar geheim. Zij worden superieure mechanieken, die bijna onbedrieglijk het enige imiteren dat onnavolgbaar is en onnaspeurlijk, het enige dat wij slechts begrijpen door het te voelen, het leven.
Totnutoe ontmoette ik geen enkel reproducent die zulke abstraherende eigenschappen zo uitgesproken bezit en zo systematisch toepast als Fricsay. In zijn gehalveerdheid vertegenwoordigt hij ongetwijfeld een nieuw type. Misschien is hij a child of our time, en onafwendbaar. Misschien is hij een der eerste perfecte, spontaan gegroeide robots, en zonder het te weten, zonder in zichzelf iets te missen. Een physiologisch phenomeen wellicht. Hij is een grondige studie waard. Maar ik geloof dat het desastreus zal zijn voor de muziek, wanneer dit type zich voortplant.