Het kwartet
Waaraan zou het liggen dat de tegenwoordige kwartetten minder goed zijn dan die van vroeger? Of minder lang goed blijven?
Denk eens even terug. Met het kwartet van Lucien Capet van de Bohemers, van Kolisch gingen we meer dan tien winters door het leven. Alsof we er een contract mee hadden dat alleen kon worden opgezegd door de dood of een ander ongeluk.
Waar vindt men dat vandaag? Zou dat niet meer bestaan? Vroeger waren er soms drie en meer tegelijk, in Europa, die hele reeksen van tijd het vestaalse vuurtje der bewondering wisten te onderhouden, te laten laaien zonder dat de vlam ooit minderde in helderheid en warmte. Waar zijn ze thans? Ik ben nu weer een hele poos als criticus op weg en zag tot nu toe niet één kwartet dat het vier jaar uithield. Wat schort daar? Ik heb geen enkele reden om het verleden bijzonder te prijzen en weinig lust om het te verkiezen boven nu of straks. Ik geloof ook niet dat wij die onslijtbare kwartetten van voorheen meer deugdelijkheid toedichtten dan zij in werkelijkheid hadden. Het feit van die snelle slijtage vertoont zich ook niet als een locaal verschijnsel of als een persoonlijke bevinding. Neen. Het is algemeen. Het doet zich voor over de gehele wereld. Goede kwartetten, als ze er nog zijn, duren heden hoogstens vier jaren, en de verflauwing, het opgeteerd raken van de levenskrachten, is dikwijls reeds waarneembaar in het tweede.
Als wij ijverig waren, zouden we de oorzaken gaan zoeken van deze onderbreking ener lange, vruchtbare standvastigheid waardoor het kwartet (als herscheppende en scheppende kunstvorm) sinds zijn oorsprong (slechts twee eeuwen terug) werd begunstigd. Ik ben bang, dat wij veel te vele vinden van die oorzaken, en toch de juiste niet misschien, welke ons het middel kan wijzen tot herstel ener oude trouw.
Verzwakt zij, verdwijnt zij, omdat er vandaag schaarste kwam aan mensen die genoeg innerlijke consistentie bezitten om met hun vieren de functie te vervullen van een symphonie-orkest-in-miniatuur, wat het kwartet aanvankelijk was, en wat het eigenlijk altijd bleef? Zou het zijn omdat vandaag vier mensen te spoedig op elkaar zijn uitgekeken, veel vlugger dan eermaals, hetzij wijl overvloed ontbreekt, hetzij wijl de meesten de neiging verloren om verder te speuren dan elkanders oppervlakte? Of omdat zij zich te lichtvaardig verenigen tot een bond, zonder voldoende wederzijdse kennis, zonder de aantrekking ener diepgewortelde sympathie, zonder instinctmatige eensgezindheid, zonder de onmisbare onderlinge genegenheid en aandacht?
Het kwartet is een gemenebest in het klein, een soort van volmaakte samenleving in ideale broederschap. Het ontstond tezelfder tijd toen de subjectief-expressieve, individualistische muziek geboren werd. Te midden der eeuw van Jean-Jacques Rousseau, de grote bouwmeester van de toekomst, waar ieder mens een volledig persoon zal zijn, gelijkelijk vrij in gezamenlijke harmonie, met eendere rechten, eendere plichten. Het kwartet is van zulk een gemeenschap de eenvoudigste voorafbeelding en verwezenlijking. Eveneens de duidelijkste, de overtuigendste, de veeleisendste, wanneer de volkomenheid bereikt wordt. Elke speler staat in dat broederlijk verband geheel op zichzelf. Met al zijn hoedanigheden is hij onmiddellijk en onophoudelijk waarneembaar. Alles wat hij te spelen heeft moet onbetwijfelbaar klinken, zelfs de simpelste toon, want wij kunnen hem overal controleren tot in zijn geringste schommelingen, en niets is dikwijls moeilijker dan wat gemakkelijk schijnt bij het maken van een klank, die doorzichtig is als glas.
Zou het zijn dat dit zware pak van lastige maar onontwijkbare voorwaarden door de huidige mensen niet meer gedragen kan worden zonder een grote, uitputtende vermoeienis tegen welker slopende werking de sterksten op korte termijn bezwijken? Denk eens dat zij de ene week Holland afreizen, de volgende week Engeland, daarna België, Frankrijk, Duitsland en zo voort. De ene dag in de concertzaal, de andere voor de radio. Denk eens aan de ontelbare zorgen, die dat rusteloos gejaag meebrengt, de energie die het verslindt, de zenuwspanning die het veroorzaakt, de enorme gedachten-concentratie welke geleverd moet worden, en daarenboven nog de onmisbare psychische arbeid tijdens het broze spel op uiterst sensibele instrumenten, wanneer er tenminste van de beschikbare krachten nog iets overschiet voor dat hogere deel van het muzikale ambacht. Welk gestel, welk temperament is daar op den duur tegen bestand? En als een der vier een ogenblik van verstrooidheid heeft, van inzinking, dan wankelt het ganse ensemble, want de vaagste weifeling is zichtbaar en hoorbaar.
Het kwartet, delicaatste, kwetsbaarste van alle instrumentale groeperingen en van alle kunstvormen, doorleeft een hachelijke periode, welker einde niet te gissen valt, en waarvan ik de bezwaarlijkheden moet opsommen zonder enige hoop, zonder enige uitkijk op hulp, maar met des te meer deernis en bekommering. Wij hebben hier in de afgelopen maanden zeven kwartetten gehoord. Een uit Oostenrijk, een uit Duitsland, uit Engeland, uit België, uit Frankrijk, en twee uit Holland. Elk der zeven, van een of andere kant beschouwd, verdiende lof, zelfs het Franse, hoewel het grauwste, het leegste. Aannemelijk kwartetspel zal steeds een waarde vertegenwoordigen, alleen reeds door de overwonnen hindernissen ener precaire techniek die al zoveel oefening vergt voor een draaglijk resultaat. Maar geen enkel der zes betere, van een of andere kant beschouwd, overschreed de lijn waar de indruk niet meer gemeten wordt, niet meer getoetst, doch ontvangen als constante, ongestoorde uitstraling van muziek. Bij geen enkel zou ik de totale gaafheid kunnen roemen welke een kwartet, omdat het een symbool is van de edelste der menselijke dromen, niet ontberen kan.