De Solisten
Daar ligt een stapel programma's naast me van de solisten der laatste twee maanden waarmee ik schrikbarend ben achterop geraakt. Zij vormen in de stille morgen een complex van verwijt en melancholie. Ik doorblader ze nog eens en nog eens, al die namen ondervragend. Ik probeer mij de gestalte te verbeelden welke zij hadden op het podium, mij een gebaar te herinneren, een intonatie, een moment van muziek. Enkelen rijzen op zonder moeite, direct en duidelijk. Bij de meesten moet ik even nadenken, hoewel ik hen een paar uren hoorde en zag. Zij blijven vaag, nevelig, veraf. Sommigen tonen zich niet, ofschoon ik mijn best doe hen te roepen.
Gedurende mijn bezigheid om ieder terug te vinden, heb ik gewacht. Waarop? Ik weet het goed maar wil het mij niet zeggen. Ik wachtte op iets wat er eigenlijk vanzelf moest zijn, zonder gezocht te worden. Op de wederkeer ener aandoening die nooit helemaal verdwijnt wanneer zij er eenmaal geweest is, en die bij het lichtste herkennings-sein haar werking hernieuwt. Ik wachtte op de radiatie, de uitstraling van een persoon, op het magnetiserend contact met iets menselijk-levends, op de geheimzinnige communicatie (veel raadselachtiger dan de telepathie en veel gemakkelijker controleerbaar), ik wachtte op de inschakeling met de intiemste roerselen van een Ander, op het leven-wekkende signaal dat wij van een Ander vermogen te krijgen bij wege van een zo vreemd en zo klein middel als een tekentje in ons geheugen.
Die radio-electrische verbinding met een persoon moet nog een atavistisch overblijfsel zijn uit de tijden der heldenverering. Maar het is geen auto-suggestie. Er zijn personen van wie ik deze onzichtbare vonk gaarne zou ontvangen en die mij haar niet overbrengen. Er zijn personen van wie het me onverschillig is, of soms ongewenst, dat zij zich zo treffend, zo onafwijsbaar aan mij mededelen, en die me toch bereiken.
Nog weer eens bladerend in mijn achterstallige programma's bemerk ik dat de graad van duidelijkheid en van intensiteit, welke het organisme onwillekeurig verlangt en verwacht, door geen van allen gehaald werd. Bij wijlen scheelt het weinig. Gérard Souzay kan met zijn mooie bariton omgaan alsof alles gemakkelijk is en niets hem moeite kost. Maar zijn vaardigheid schijnt geen doel te hebben en wat hij zingt glipt langs ons heen. Irma Kolassi kan met haar prachtige mezzo-sopraan doen alsof alles echt is en trillend van emotie. Maar voortdurend bespeurt men instinctmatig het penetrante vernuft en ook de coquetterie waarmee elke ontroering is uitgerekend en nagebootst. Wij kunnen ons niet aan haar overleveren omdat zij zich slechts schijnbaar geeft. De sopraan van Ellabelle Davis veroorzaakt onvoorwaardelijk bewondering om de weergaloze puurheid van haar klank en een onfeilbare techniek, wat mij telkens slaat met verbazing en stemt tot warme dank, wanneer ik zulke hoge eigenschappen en verworvenheden bespeur bij iemand van het zwarte ras, waarvoor geen eeuw geleden de Europese cultuur nog onbekend en verboden terrein was. Ellabelle Davis voelt zeer zuiver en zeer juist de spirituele en sensitieve ondergronden der Westerse muziek. Maar de natuur der zangeres (misschien omdat het haar tweede natuur is, misschien echter ook omdat zij reeds een mode volgt) zit besloten in de boeien ener geaccepteerde expressiviteit. Haar wezen liet zich begrenzen tot sensitieve immobiliteit. Niettegenstaande deze beperking treft zij menigmaal een raakpunt. Doch zij varieert het te zelden en dringt nimmer verder.
Kan ik, naast deze drie volleerde en toch onvoltooide artisten, Aafje Heynis plaatsen op hetzelfde plan? Vandaag nog niet. Wellicht straks. Als zij een jaar lang meer en methodischer studeert, als zij een jaar lang minder optreedt. Zij heeft een alt-stem die reeds wegens haar enorme omvang en buitengewone bruikbaarheid in de laagte en in de hoogte behoort tot de grote zeldzaamheden, en die uniek zal worden als zij er zich systematisch op toelegt om haar timbre te stabiliseren, te unifiëren, totdat over de hele, rijke scala iedere onregelmatigheid, iedere toevallige holte of kaalheid is weggewerkt. Ik zou willen dat deze raad tot iets dient. Hij komt voort uit de vele ogenblikken waarin de zang van Aafje Heynis mij heeft aangegrepen als de ware uiting ener werkelijke kunstenares, vererenswaardig gelijk men ze zich droomt, en tevens uit de vele ogenblikken waarin ik door een gering defect, een kleine breuk in de melodische lijn mijn droom, mijn vreugde verstoord zag.
Onder de pianisten wandelt Marie-Thérèse Fourneau voort op de brede baan welke voor haar werd geopend. Zij wandelt een beetje zorgeloos, nonchalant, soms slordig. Het is al enige tijd geleden dat ik bij haar een directe verbintenis heb waargenomen met de muziek, en zelfs met haar instrument. Wat is het waarom zij zich nog zo lauw maar passionneert van binnen? Ook bij Eduardo del Pueyo ging iets te loor van de gloed der vlam die mij vroeger leek op te laaien uit hetzelfde vuur dat de componist ontstoken had. Hoewel echter zijn kleuren taanden en zijn karakteristieken afstompen, hield zijn techniek stand ondanks een vermindering van de innerlijke energie die niet meer naar het summum tracht. Tegenover hem destijds had ik een verschijning gelijk Germaine Thyssens-Valentin kunnen stellen als contrast. Men zou zeggen dezelfde brand. Doch bij de Spanjaard reëel, zonder opzettelijkheid, bij de Française romantisch, met voorbedachte rade. Beiden even echt. Maar de een was wat hij is. De andere verbeeldt zich wat zij zou willen zijn, en een streven verdient lof, al slaagt het enkel sporadisch. Marjo Tal behoort eveneens tot deze soort van romantiek. Onstuimig en imperieus in haar onstuimigheid. Profetes die een zending vervult, een roeping. Volkomen eerlijk in haar illusie. Geheel waarachtig. En bij wijle schenkt zij de overtuiging. Toch hapert er iets in de verwezenlijking harer gedachte. Er is meer wil dan daad, en geen gehele versmelting. Men zou wensen haar af en toe minder opbruisend te zien, een beetje zwak, niet altijd op een drievoet en met een purperen mantel. Vooral niet bij Schubert die zich gaarne liet deinen en dobberen over een wijde, milde zee, welke niets weerspiegelde dan hem, is zijn hemelse genoeglijkheid.
Minder geïntrigeerd maar veel geruster luistert men naar Jan Odé. Hij geeft geen raadsels op als de koningin van Saba en de sfinx. Voor hem zijn de noten gewone feiten van klank, waarachter geen onpeilbaarheden verzonnen behoeven te worden om te interesseren. Hij is rechtuit, redelijk, zonder kronkels, openhartig. Hij raffineert niet. Hij zal de poëzie, de fantasie niet dwingen en lokken, wanneer zij niet uit eigen beweging komt. Een gedegen techniek, zo hecht en stevig als het kan. Voor een type van ongeveer gelijke geaardheid, even positief, en enkel verschillend in vastheid, in verzekerdheid, houd ik Gérard van Blerk. Maar deze, geloof ik, is zich daarvan nog niet helemaal bewust, of heeft een pas ontluikende neiging tot een conceptie van de muziek die meer speling vergunt in haar perspectieven.
Twee nieuwelingen hebben geklopt aan de deur van de toekomst: Denise Berthe, een jonge Française, Frans Brouw, een jonge Belg, beiden uit een zeer goede school, en op de drempel hunner jeugd. Beiden nog onbevangen genoeg (Berthe meer dan Brouw) om een heugenis te suggereren van groene paradijzen, doch niet genoeg ontbloeid voor de andere onbevangenheid die verkregen wordt door ervaring en inzicht, wanneer zij niet aanwezig is gedurende de aanvangsjaren. Zij hebben voldoende talent (Berthe misschien meer dan Brouw) om het genie te veroveren. Zij begonnen het eerste hoofdstuk van een roman, dat de aandacht spant, waarvan het vervolg niet kan worden gegist, doch die wij gaarne verder zouden willen lezen.
Frappanter verschil dan tussen de jongste Theo Bruins en de jongste Hans Henkemans, slechts gescheiden van elkaar door de afstand ener generatie, komt niet dikwijls voor in het concertbedrijf. Bruins, representatief voor een groot deel der hedendaagse jeugd, verwerpt de hele gevoelswereld van het verleden als oude santekraam. Het is ook inderdaad leugen en humbug en recept wat de mensen der laatste vijftig jaar gemaakt hebben van het sentiment. Dat moet allemaal tegen de grond, en daarna zullen we verder zien. Henkemans, spruit van de voorgaande tak, wil dat antieke affect-leven niet afvallen, hij wil het evenmin verbasteren, hij wil het langs historische en psychologische weg zo getrouw mogelijk restaureren en reconstrueren. Misschien is de houding van Bruins instinctief en onbewust; die van Henkemans is stellig beredeneerd. Die van Bruins is simplistisch; die van Henkemans uiterst omslachtig en zal mettertijd nog gecompliceerder worden, want hoe dieper men naar de oorzaken afdaalt, hoe meer men er te rangschikken heeft.
Welke houding verkiest gij? Ik noch de een noch de ander. Bruins ontzielt met een koude bezieldheid alles wat hij aanraakt, en omdat alles ontzield is wordt alles egaal. Henkemans doet als de tovenaar die een apparaat zou hebben uitgevonden waarmee de vibraties van voorbije mensen en dingen kunnen worden achterhaald en weergegeven. Wat hij opvangt zijn zeer curieuze, zeer gelijkende schimmen, als uit een ideale cinematograaf, doch geen wezens van vlees en bloed.
Naar mijn idee is de zaak veel eenvoudiger. Niets van hetgeen een Meester opschreef gaat ooit voorbij. Het blijft steeds actueel. Want de mens van vijf duizend jaar geleden reageerde precies eender op de verschijnselen als de mens van nu. In andere vormen, maar met hetzelfde mechanisme der zintuigen, op dezelfde manier. Wij behoeven slechts natuurlijk te worden, onbelemmerd in onze reflexen, en onmiddellijk hervinden wij bij de Meesters ons eigen zelf, dat aan geen tijd gebonden is. Het zou me niet verbazen dat Bruins en Henkemans op het punt staan deze naakte waarheid te ontdekken. Met hun fabelachtige techniek zullen zij dan het wonder verrichten. Het wonder van de rechtstreekse samentrilling en de samenklank met alles wat is.