Een beginnend dirigent
Vroeger, heel lang geleden, en zeker tot aan het einde van de eerste Wereldoorlog, was het gewoonte in het Concertgebouw om op de programma's der uitvoeringen die samentroffen met de feesten van Kerstmis en Pasen, een ruim deel te reserveren aan jonge kunstenaars, meestal uit het orkest, wier talent verdiende te worden aangemoedigd. Ik weet niet wanneer noch waarom dat mooie gebruik is afgeschaft. Het had zijn goede kanten. De mogelijkheid om kosteloos, voor een achtenswaardig publiek, met een eminent orkest te debuteren als solist onderhield tussen de nieuwe krachten een weldadige wedijver en liet hun een lokkend uitzicht open op de toekomst. Verschillende artisten begonnen daar een markante carrière. En aan die bij uitstek democratische instelling van weleer moest ik terugdenken, tijdens het concert van de recente tweede Kerstdag waar Henri Arends voor de eerste keer het voorrecht had op te treden als dirigent van het Amsterdams orkest.
Hij is Maastrichtenaar (van de donkere, rijzige soort) en 32 jaar. Hij ontwikkelde zich geleidelijk in de radius zijner geboortestreek, klom langzaam op en kreeg vorig jaar de drie sterren, toen hij Otto Glastra van Loon verving als leider van de Philips Orkest Vereniging en Philharmonisch Koor te Eindhoven. Hij heeft niets provinciaals, niets kleinsteeds, en schijnt nooit onder de plak gezeten te hebben, wat een belangrijk voordeel is. Verscheidene kleine kentekenen wijzen op een levendige, beweeglijke, gezonde natuur (van vóór Freud, zoals de Fransen zeggen), geheel los van complexen die neerslachtigheid veroorzaken en andere muizenissen. Daarom des te vrijer en volstrekt niet oppervlakkig of nonchalant. Ik weet nog niet of hij tot het type behoort van hen die het zich als kunstenaar moeilijk maken, steeds moeilijker. Dit zou te wensen zijn, maar dat zullen wij later zien. Technisch verstaat hij het vak van dirigent uitstekend, dunkt me, doch hierover kunnen de instrumentalisten beter oordelen dan de eenvoudige toehoorder. Gelijk de meesten tegenwoordig dirigeert hij uit het hoofd. Het nut daarvan is me nooit duidelijk geworden. Wel de bezwaren. Want al is van buiten dirigeren slechts een klein kunstje dat danig lijkt op boerenbedrog bij werken van het repertoire die men duizend maal gehoord heeft en waarvan twintig gramofoonplaten bestaan, toch zal een dirigent de zorg welke het geheugen (met zijn grillen) van hem vergt, praktischer kunnen besteden aan noodzakelijker aspecten zijner taak. Bovendien: hoe meer men opstapelt, hoe minder er bij kan. Het machinaal opgestapelde beperkt de inventie, de fantasie. Het riskeert de aandacht voor het nieuwe te verflauwen, te belemmeren.
Vanzelf spreekt, als men iemand tevoren nooit ontmoet heeft, dat uit een enkel programma en een eerste optreden, niets definitiefs kan worden afgeleid betreffende de diepgang van een kunstenaar en de mogelijkheden zijner capaciteit. Men heeft bij een dergelijk debuut het instinctieve verlangen om iets te zien gebeuren dat men nog niet bijwoonde en lang verwachtte. Doch ik begrijp de redenen die er zijn om bij zulk een gelegenheid zelfs de schijn te vermijden van te trachten naar wat anders. Het is misschien gewenst, in elk geval voorzichtig, dat het publiek zich op vertrouwd terrein voelt, en eveneens de dirigent. Zonder twijfel is het te veel gewaagd om inplaats van een tamelijk onbeduidende maar stevig gegarandeerde cantate van Bach (‘Selig ist der Mann’) wat onbekends, wat origineels te kiezen; te veel gewaagd om de begeleidende instrumenten eigenmachtig uit te dunnen opdat zij de zangstem niet dekken; te veel gewaagd om het traditioneel plechtstatige tempo der recitatieven wat minder rhetorisch, minder vermoeiend traag te nemen. Te veel gewaagd ook om van Mozarts Zauberflöte-ouverture en Beethovens Zevende niet een globale lezing te geven, die verdienstelijk is zonder van diverse voorbeelden af te wijken.
De ontdekking, de eigen visie, het persoonlijk initiatief is daardoor niet uitgesloten als veronderstelling en kunnen later komen. Op het ogenblik doet Henri Arends in zijn actie eer te veel dan te weinig. Zijn gebaar is evenwel nooit hinderlijk. De eenvoud van Pijpers Zes Adagio's leed schade door enerzijds een overladen voorgedragen orkestrale praal, anderzijds door een overdreven raffinement der expressie. De accenten in Mozart werden een tikje te sterk gelegd. In Beethoven correspondeerde de opgezweepte vorm niet met de inhoud. Over het algemeen blijft Henri Arends steken op de grens waar het materiële moet worden getransformeerd in iets hogers, iets geheimzinnigers om betekenis te verkrijgen.
Dit is niet verwonderlijk voor een jong kunstenaar die, ofschoon hij het ambacht uitmuntend kent, er niettemin nog de invloed van ondervindt. De waarde welke ik toeken aan het talent van Henri Arends zou het best uitgedrukt kunnen worden door een blanco accept, in te vullen door hemzelf, en ongelimiteerd.