Tekens aan de lucht
Sinds de kinderjaren bleef het beeld mij vergezellen van Montezuma, de laatste koning der Azteken, over wie men mij uit oude verhalen had voorgelezen hoe hij dag aan dag op uitkijk stond bij het strand van de oceaan, de Atlantische, waar hij de komst verwachtte van onbekende, vreemde wezens, nieuwe goden misschien, of hun afgezanten, die zich in zijn dromen hadden aangekondigd. Hij verbeidde hen als vrienden. Mogelijk was hij ontstemd over de gang van zaken in zijn rijk; mogelijk had hij genoeg van de duizende lillende mensen-harten, die werden opgegeten bij de offermalen waar hij voorzat. Enkele maanden na de landing van Cortez, terwijl zijn wereld onderging in vlammen, liet hij zich van honger sterven. Hij werd een der Hermen, zoals Rilke zou zeggen, langs mijn levensweg. Daar staat hij gewoonlijk in het duister. Maar telkens als een gewaarwording mijn aandacht naar de toekomst trekt, glanst zijn gestalte even op uit het donker. Omdat wij allen iemand voortzetten, denken wij dikwijls in gelijkenissen, en ieder heeft de zijne.
De ontruste koning is weer voor mij opgedoemd, en veel duidelijker dan ooit te voren, toen begin December de kranten het bericht brachten, dat de Amerikanen vijf en zeventig van de vliegtuigbases die zij hebben op de beide half-ronden, gaan equiperen met spectrografen en andere speciale apparaten, om de luchtverschijnselen te onderzoeken welke zij officieel Undefinite Flying Objects noemen, de Ufo's, waarover sedert 1947 in alle talen gesproken en geschreven wordt onder de naam van vliegende schotels.
Dus op vijf en zeventig punten van de aardbol zal voortaan iemand, in een vlugge machine of in een vaste uitkijktoren, de hemel afspieden om de bestanddelen te analyseren van een licht, een vuur, een gas, met het enige middel dat wij hebben om dingen te begrijpen die wij niet kunnen raken noch naderen.
Zo krijgen de ‘onbepaalde voorwerpen’ die millioenen verwachtten en waaraan niemand gelooft, een eerste zweem van werkelijkheid. Wij kennen nog niets van hen. Maar het zijn geen holle phantasmagorieën meer, niet enkel hallucinaties. Men zal hen methodisch ondervragen, gelijk men te werk gaat met een planeet, een ster, een komeet, een kosmische nevel. Wij mogen aannemen dat zij kunnen bestaan. Zij worden opgewacht. En wij mogen hen beredeneren.
Welaan dan, laten wij het doen. Wanneer ook maar een kwart der rapporten die gedurende de laatste zes jaren binnenkwamen, nagenoeg klopt met feiten, moeten wij uit die provisorische waarnemingen concluderen, dat de vervaardigers en bestuurders van de Ufo's, vergeleken met onze beste hedendaagse ingenieurs, een voorsprong op ons hebben van minstens een halve eeuw. Zij vertonen echter niets wat theoretisch onmogelijk is. Zij vertonen niets bovennatuurlijks, niets onverklaarbaars, niets onzinnigs. Maar voor de snelheden die zij ontwikkelen (twintig duizend kilometer per uur) en voor de manier waarmee zij de snelheid regelen (pal stilhouden, haakse wendingen, loodrechte stijgingen in volle vaart, onbeweeglijk zweven, plotselinge wisselingen tussen minimum en maximum) hebben wij niet de structuren, noch de motoren, noch de brandstoffen, noch de materialen die voor zulke verrichtingen geschikt zijn of ertegen bestand. Bovendien bewegen zij geruisloos, temidden der lucht. Over vijftig jaar kunnen onze machines dezelfde karakteristieken bezitten. Wie zou in 1903 hebben geloofd aan de beschrijving van een straaljager?
Deze vijftig jaren achterlijkheid bevatten minder elementen van verschil dan de afstanden welke de civilisaties scheidden van Montezuma en Cortez. Toch schijnt de lacune tussen een Ufo en onze modernste vliegtuigen niet logisch overbrugbaar. Te veel onmisbare schakels ontbreken. In de technieken, in de wetenschappen, evenals in de natuur, heerst de onontkomelijke wet der continuïteit. Daar gebeurt geen toverij, geen mirakel. Alles, ook het wonderlijkste, komt daar voet voor voet. Zeker, wijl in het speculatieve domein de geest vrij spel heeft, is de veronderstelling denkbaar, dat een exorbitant genie ergens in de diepste verborgenheid een Ufo zou hebben uitgevonden, en haar onmiddellijk volmaakt genoeg afwerkte om zijn machines talrijke gewaagde tochten te laten ondernemen, zonder vrees voor de ontdekking van hun geheim. In het domein der realiteit evenwel is zulke hypothese onaanvaardbaar.
De eigenschappen van de Ufo's impliceren niet slechts een wonderbaarlijk genie, en een groot aantal zeer vernuftige medewerkers, doch daarenboven verscheidene geheel nieuwe industrieën, welke geen enkele natie (niet in Siberië, niet in de Sahara, noch elders) onbemerkt kan installeren, niet boven en niet onder de grond.
Bijgevolg: wanneer de vijf en zeventig observatie-posten der Amerikanen geen schijn-manoeuvre zijn om een tegenstander te misleiden (wat tot de mogelijkheden behoort, maar wat niet strookt met hun zichtbare behoedzaamheid) dan blijft omtrent de nationaliteit der Ufo's enkel de suppositie over dat zij komen van een andere planeet.
De dingen zakelijk bekijkend zou deze hypothese ons nauwelijks moeten verbazen. Wijzelf immers houden ons sinds twintig jaar druk bezig met studies, plannen, onderzoekingen en toebereidselen voor een aanstaande astronautiek, die volgens de geruchten zo nabij zou zijn dat een menigte enthousiasten reeds plaatsen hebben besproken voor de eerste reis buiten de kringloop der aarde. Verscheidene geleerden menen dat deze historische gebeurtenis zich zal voltrekken alvorens onze kalenders van eeuw verwisselen. Sommige fantasten bouwen zelfs hun hoop op de sterrevaart om de uitverkorenen te redden en het voortbestaan der mensheid te verzekeren, als de aarde tot stof zal vallen, gelijk de Sibylle en de profeten getuigden.
Waarom dan zouden bewoners van buitenaardse regionen niet kunnen wat theoretisch in ons vermogen ligt en praktisch bijna in ons bereik? De pluraliteit van bewoonde werelden is een hypothese welke door gezaghebbende astronomen aannemelijk geacht wordt, en die niemand a priori mag verwerpen. Welnu. Wanneer zulke buitenaardse wezens zouden bestaan in ons zonnestelsel, en wanneer zij bij machte zijn om verbindingen met ons aan te knopen, dan zou hun techniek wederom slechts een voorsprong van ten hoogste vijftig jaar hebben op de onze. Dit mag gerekend worden tot de possibiliteiten; zo ook het idee van een bezoek aan onze aardse gewesten. Hun idee zou sprekend lijken op het onze.
Hier echter stuit de redenering op een aanzienlijk bezwaar. Als de bevindingen van onze astrophysici juist zijn, als zij zich niet deerlijk vergissen, kan geen enkele planeet van ons zonnestelsel leven voortbrengen in de gedaanten die wij kennen op deze aarde, en al zou er buiten ons gebied zich ergens leven manifesteren dat overeenstemt met aardse normen, dan moet dat leven daar wegens plaatselijke omstandigheden nog verkeren in een zeer rudimentaire staat van ontwikkeling. Mercurius (het dichtst bij de zon) is een beurtelings geblakerde, beurtelings bevriezende rotsklomp, overdekt met vulcanische as en gesmolten metalen. Venus hangt onder dikke, ondoorzichtige wolken van gas, voornamelijk koolstof, en verder weten wij niets. Mars heeft een beetje lucht, een beetje water, en waarschijnlijk een beetje vegetatie in de vorm van wier en mos; de zogenaamde ‘kanalen’, regelmatige reeksen van kleine vlekken, bleven een mysterie. Jupiter is nog in vloeibare toestand, met reusachtige banken van gekristalliseerd ammoniak, drijvend op een zee van methaan. Saturnus is nog in hetzelfde stadium, behalve zijn drie ringen, vermoedelijk bestaande uit blokken ijs van verschillende grootte. Ook Uranus en Neptunus zijn vloeiende bollen, inhoudende waterstof, ammoniak en methaan. Over Pluto is niets bekend; maar zonder twijfel heerst er uiterste duisternis, en bitterste kou. Onze Maan ten slotte is een barre waterloze, luchtledige woestijn.
Op al deze hemellichamen is georganiseerd leven in de aardse betekenis, leven dat zijn hoogste vorm bereikt in zelfstandig creatief denken, volstrekt uitgesloten. Ofschoon het ongerijmd schijnt, dat de eigenaars der Ufo's zouden ontspruiten uit zulke onherbergzame woonstreken, moeten wij op het punt van levensmogelijkheden voorzichtig zijn met absolute ontkenningen, omdat er in de natuur, die nochtans rationeel is, dagelijks ontelbare wonderen gebeuren, en waar de bijen en de spinnen (o.a.) ingenieurs zijn geweest alvorens de mensen het waren.
Maar pas wanneer verondersteld zou moeten worden, of wanneer blijken zou, dat de Ufo's niet komen van een onzer planeten, hebben wij werkelijk reden tot verbazing. Want zij kunnen dan slechts komen uit een ander zonnestelsel, uit een andere zone van de Melkweg, waarin en waarmee wij door de ruimte varen. Van de naaste ster nu, van de dichtstbije zon die planeten hebben kan waarop lichamelijk leven mogelijk is, scheidt ons een afstand van vier licht-jaren. Dit wil zeggen: Wanneer de Ufo's vliegen met een snelheid van drie honderd duizend kilometer per seconde (de maximale snelheid die totnutoe in het Heelal is waargenomen) hebben zij vier volle jaren nodig om vanuit hun thuishavens onze aarde te bereiken. In de science-fiction-romans is dat normaal. In onze realiteiten zou dat geen technische voorsprong beduiden van vijftig jaar, doch van vijftig eeuwen. Een beetje minder, een beetje meer dan het kleine interval tussen onze eigen proto-historie en dit heden. Hebben de ingenieurs der Ufo's, behalve een aantal andere factoren van weerstand, ook de factor Tijd opgeheven? Vliegen zij met de snelheid der gedachte? Verwierven zij de kunst (die denkbaar is en volstrekt niet bovennatuurlijk behoeft te zijn) om zich naar believen en in elk tempo, in elke gestalte te incarneren en te desincarneren, te materialiseren en te dematerialiseren? Waarom niet? Het is oude, ingeboren droom van aardse stervelingen. Wat werd er niet gedaan op aarde in vijftig eeuwen!
Deze hypothese van waarlijk superieure wezens, maar niet veel superieurder dan wij zijn ten opzichte van de protohistorische mens, is de enige waarvan de bevestiging zin zou hebben. Van hoe verder de Ufo's komen, hoe liever. Hoe ongelooflijker zij zullen schijnen, hoe overtuigender. Hoe eer en hoe meer, hoe beter. Uit een verte van millioenen lichtjaren. Uit het centrale punt waar eenmaal de beweging is begonnen. Met een variant op een beroemd vers van Voltaire heb ik al honderden malen, sinds ze gesignaleerd worden, gepeinsd: Als zij niet bestonden zou men ze moeten uitvinden.
Want het wordt hoe langer hoe waarschijnlijker, haast hoe langer hoe duidelijker, dat de Mensen hun eigen zaken niet meer aankunnen.
Op een onzalig uur hebben zij een monster gekweekt in hun boezem. Het monster van Hiroshima en Nagasaki. Het monster a en h. Een monster, verschrikkelijker, afgrijselijker dan alle gedrochten van alle mythologieën, van alle legenden tezamen. Een laf, vals monster waartegen ieder en alles weerloos is. Een niets-ontziend monster dat immense steden, hele provincies in een oogwenk vergruizelt, verpulvert, en al wat er leeft wegblaast als een hoopje vuil. Een zinneloos monster dat met zijn hete adem alles uitvaagt wat mensen ooit gedacht en gedaan hebben, dat alles tenietdoet, al hun filosofen, al hun moralisten, al hun kunstenaars, al hun geleerden, al hun theologen, al hun goden van voorheen en thans uitwist. Een blind monster dat alles tart, alles loochent, en zelfs de kans op een God weerspreekt. Een ongerechtig monster dat geen Schuld en Onschuld onderkent, dat geen beroep vergunt, dat elk denken nutteloos maakt en ijdel. Een almachtig monster waartegen ook de hoogste Machten geen hulp kunnen bieden.
De Mensen zelf, die dat mateloos monster in hun boezem geteeld hebben, gruwen ervan. Zij haten het en vrezen het. Zij weten dat het de aarde kan veranderen in een levenloze baaierd, dat het een geheimzinnige scheppings-arbeid die vier milliard jaren geduurd heeft, voor immer kan vernietigen. Zij weten dat hun toeleg boosaardig is en alle grenzen overschrijdt. Maar zij kunnen van hun monster niet af. Het benauwt hen als een nachtmerrie. Maar zij blijven ermee huizen; zij willen het laten samenhuizen met hun God. Zij zouden het kunnen uitbannen. Maar zij gaan voort met hun intellect en hun schatten te misbruiken om nieuwe monsters uit te denken, telkens vervaarlijker, telkens goddelozer monsters, welke zij als hun kostbaarste bezit verzamelen in ondergrondse schuilkamers, waar die alverdelgers gehoorzaam wachten op het uur U.
Reeds menigmaal in de loop der geschiedenis zijn de zaken van de Mens en de zaken van de Aarde zeer slecht beheerd geworden. Doch tot kort geleden, tot de dag waarop het eerste alverdervend monster is losgelaten, werd er (zover de herinnering reikt) nog nooit iets beraamd en gebeurde er nog nooit iets waardoor een zeker evenwicht in de harmonie der sferen kon worden bedreigd en verstoord.
Wij kennen weinig van die harmonie. Maar het lijkt mij ontwijfelbaar dat zij geordend is volgens vaste maten, die willen duren, en dat zowel hier als daar de wetten van de materie corresponderen met de wetten van de geest. Het schijnt me daarom niet onredelijk te vermoeden, te duchten dat de vernielingen van onze alverwoestende gedrochten zich voortplanten tot de uiteinders van ginds, in beide categorieën van geest en stof dezelfde ontwrichting stichtend.
Wanneer wij aannemen dat er buiten ons en buiten onze aarde geen Bestuur bestaat, hebben wij enkel rekening te houden met onszelf en onze evennaaste, die wij zo laag kunnen achten als ons dunkt, even laag als de korrel zand welke wij met onze monsters herleiden tot gas. Wij schenden dan slechts de wetten ener ondefinieerbare, onpersoonlijke mechaniek, die werktuigelijk op onze gedragingen reageert, automatisch straffend wie haar krenkt. Niemand zal aan haar straf ontsnappen. Na de ramp, veroorzaakt door het monster, zullen de overlevenden een naakte leegte betreden met een nieuwe vloek op hun schouders.
Maar wanneer er in de kosmos ergens een Bestuur is, zoals sommige mensen op tamelijk losse gronden en vaak door feiten weerlegd, altijd gedacht hebben, een Bestuur dat zorg heeft voor die grote Harmonie, dan nadert de dag waarop een poging tot tussenkomst niet meer kan worden vermeden. Dat Bestuur zal zijn afgezanten moeten zenden. Want voor het eerst sinds de mens op aarde verscheen, brengt hij niet enkel onontbeerlijke dingen in gevaar doch bovendien onontbeerlijke ideeën, waarmee het zijn van dat Bestuur, dat wij noemen God, gemoeid is.
Verwonder u niet. In alle ‘heilige’ boeken van alle volkeren staat die dag verkondigd. Hij kan beter aflopen dan voorspeld werd.
Wat zullen de Amerikanen in hun spectroscopen zien? Wie er ook verschijnt op de wolken, hij zal natuurlijkerwijze reizen in een Undefinite Flying Object. En wie ons in techniek vijftig jaar of vijftig eeuwen vooruit is, zal in de andere orden der intelligentie eveneens voldoende gevorderd zijn om ons te verlossen van de waanzin, waarin de menselijke rede vandaag zodanig verstrikt zit dat de tijden vervuld schijnen. Wij zouden de Ufo's kunnen verwachten als vrienden.