Symphonisch vuurwerk
De ‘Feste Romane’ van Ottorino Respighi zijn geschreven in 1928, de volle honingmaan-tijd van het fascisme, toen iedereen het zo prachtig vond dat de treinen daar eindelijk liepen volgens de uren van het spoorboekje. Het is onbekend of Respighi (1879-1936) fascist is geweest - in de hogere muzikale kringen bekommerde men zich niet om zulke kleine détails - maar hij had het kunnen zijn, en in ieder geval heeft hij met grote, begerige teugen de lekkere zwijmellucht opgezogen van die jubeldagen tot hij er stapel van werd. Zonder uit de toon te vallen hadden de ‘Feste Romane’ kunnen sluiten en culmineren met ‘Giovinezza giovinezza’, gelijk de ‘Amsterdamse symphonie’ van Cornelis Dopper met Oranje boven. Wat weerhield hem? Misschien een laatste restje van goede muzikale smaak. Of misschien is het gewoonweg niet bij hem opgekomen.
Over het algemeen heeft het innerlijk wezen der componisten een lage, gladde horizon, een eng en vlak gezichtsveld, een onnieuwsgierig, vadsig oog, en slechts de grootsten maken een uitzondering op deze regel. Tussen Respighi en b.v. Pirandello, Marinetti, of zelfs d'Annunzio, zijn geen termen van vergelijking aanwezig. Geestelijk staat Respighi, die technisch een hele baas was, op het trapje der auteurs die nooit iemand zal rekenen tot de kunst. De Feste Romane beginnen in een arena van Nero, waar men de leeuwen en de tijgers vervaarlijk hoort brullen (echt als in Artis bij het voederen der wilde beesten) en waar de martelaren een godvruchtig gezang aanheffen (echt als in het koor van Hubert Cuypers). Dat gaat zo voort met pelgrims die tijgen naar de Eeuwige Stad, met een wijn-feest, een jacht-tafereel, tot we komen aan de festiviteiten van Nieuwjaar-Driekoningen waar alles hossend op hol slaat in een mixtuur van de vulgairste banaliteiten en het reusachtigst lawaai. Het publiek vindt dat zalig. Het breekt los in opgewonden ovaties. En er zijn natuurlijk wel enkele draaglijke, fatsoenlijke passages in Feste Romane. Men houdt het ook wel uit. Maar tegen 't slot voelden sommigen het toch als een gemis, dat de vrijheid van uitfluiten ontbreekt in de concertzalen ener natie, die gemeenlijk zegt ‘het is een aanfluiting’ om haar hoogste afkeer uit te drukken
Waarom Willem van Otterloo de ‘Feste Romane’ op het eerste van de programma's zette welke hij dit seizoen zal dirigeren voor de censuur-recht bezittende en uitoefenende Amsterdamse Kunstkring, bleef mij in alle opzichten duister. Nergens ter wereld heeft het stuk van Respighi sinds vijf en twintig jaar kunnen wortelen, ondanks zijn betrekkelijke knapheid en prettig, pittoresk geraas. Met zijn zeven trompetten en twaalf man slagwerk is het bovendien een extra dure geschiedenis. Dat pleegt een argument te zijn om componisten af te wimpelen, die zich veel zuiniger wagen buiten de perken van het ‘gewone’ orkest. Dat voorwendsel verhindert zelfs elke redelijke vooruitgang en ontwikkeling van de muziek. Waarom heeft het niet gegolden voor een werk dat geen enkele intrinsieke waarde en geen enkele toekomst heeft?
Zulke bewaren blauw-blauw latend, mag erkend worden, dat Feste Romane door het Residentie-Orkest gespeeld is met een verwonderlijke, eclatante virtuositeit. Het schijnt me dat Van Otterloo zich bevindt in een gesteltenis van welke kwasi-organisch iets opwekkends, iets magnetiserends uitgaat. Dit bleek ook bij tientallen passages der symphonie van Franck, dikwijls verbluffend mooi en altijd spannend, ofschoon hij op de twee architecturale hoogtepunten (slot eerste en slot derde deel) zijn doel voorbijschoot. Ik wil niet beweren dat hij op 't ogenblik reeds evenveel kan als Van Beinum (voor later zal dat nog te bezien staan) maar stellig doet hij meer dan dit jaar zijn Amsterdamse ambtgenoot.
Over de suite uit het ballet ‘Le chevalier errant’ van Jacques Ibert, die Eduard Flipse hier introduceerde aan 't hoofd van het Concertgebouworkest, valt geen goed woord te zeggen. De muziek, geschreven (evenals Ravel's Bolero) voor Ida Rubinstein, die na de oorlog spoorloos verdwenen blijkt, is een mengelmoes van hetgeen zo door het brein van een handig componist tolt die verlegen zit om een thema, - een dosis Debussy, een vleugje Franck etc naast de ergerlijkste italianismen à la Mascagni, à la Leoncavallo - en die niets in de hoorder achterlaat dan woeste leegte, gelijk Respighi.
Zoals tegenwoordig onverschillig wat, behaalde ook dit nummer een van die successen waarvoor men allengs bang zou worden omdat zij geen zin meer hebben, het slechtste en het beste lonend met eendere gedevalueerde munt.
Toelichting:
Een lapsus liet mij vorige week schrijven dat er in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen geen pijpenorgel is. De heer M.L. Deinum, namens het Gebouw, wijst mij op deze vergissing. Hij voegt aan zijn mededeling toe, dat volgens Willem van Otterloo het wel degelijk bestaande pijpenorgel (herhaalde malen gebruikt onder Viotta, Monteux en andere dirigenten) niet meer beantwoordt aan de eisen die gesteld worden door de derde symphonie van Saint-Saëns.
Van Otterloo's opinie over een instrument heeft gezag, dat spreekt vanzelf. Het pijpenorgel van het Gebouw kan toevallige gebreken hebben, van huis uit of van ouderdom.
Toegegeven. Maar naast de essentiële ondeugdelijkheden van het Hammond-orgel zijn die gebreken als de splinter naast de balk, of op hun ergst als lood om oud ijzer, en ook Van Otterloo moet dat bemerkt hebben.
Het geïncrimineerde feit blijft ondertussen een feit: Den Haag heeft geen geschikt orgel in zijn ongeschikte concertzaal.