De muziek van dit land
Volgens alle waarschijnlijkheid was het puur toeval dat een Nederlandse compositie in het Concertgebouw de eer ontving aangehoord te worden door koningin Juliana, prins Bernhard en de edelingen van het land. Het is gebruikelijk om op het programma van een der drie ‘volksconcerten’ waarmee begin September het muziekseizoen heropend wordt, een klein werk te plaatsen van een levend Hollands componist, dat niet te veel moeite kost, dat een zekere vrijbrief verschaft voor de komende maanden, en aldus hebben ook ditmaal, vermoedelijk, de dingen hun beloop genomen bij het concert, waar de aanwezigheid van Hare Majesteit geen voldoende wedergade gevonden heeft in de opstelling van het programma.
Natuurlijk is er niets tegen om bij luisterrijke gelegenheden onze gewone doening te bewaren, en met de vrolijke lach onzer zeventiende-eeuwse voorzaten zal menigeen in De Telegraaf gelezen hebben, hoe op het uur U de sleutel weg was van de deur waardoor Hare Majesteit pleegt binnen te treden, wanneer zij het Concertgebouw begunstigt met een bezoek. Zo'n distractie is tekenend voor de min of meer charmante onoplettendheden die daar traditie zijn. Maar toch schijnt het - en sterker nog na dit pittoreske incident - dat in muzikale zaken onze gewone doening anders zou kunnen zijn zonder de gemoedelijkheid te verliezen, en dat de Nederlandse muziek uit de bereidwilligheid Harer Majesteit om er naar te luisteren een onschatbaar voordeel zou kunnen trekken, als onze dagelijkse doening een beetje anders was.
Aan degenen wier aard of wier functie is, om zorg te dragen voor de bevordering der muziek, gaven de schilders het goede voorbeeld. Een drietal hunner, gepresideerd door Matthieu Wiegman, heeft aan Hare Majesteit een map overhandigd, die werk bevatte van dertig jonge kunstenaars. Het blijve buiten beschouwing of de keuze verricht werd naar normen welke iedereen kan aanvaarden. Dat is van ondergeschikt belang. Want de gedachte heeft zin, en normen zijn verwisselbaar.
Elke kunst heeft een eigen verschijningsvorm en het spreekt vanzelf dat de wijze waarop de Nederlandse muziek zou worden voorgelegd aan Hare Majesteit, zal moeten verschillen van die der schilders. Een contact met muziek kan slechts geschieden door middel van klank welke speelt in een hoeveelheid tijdsduur, gelijk de poëzie, gelijk het proza. Binnen een enkele seconde kan iemand onvergetelijk opgetogen worden door een beeld, een bouwwerk, een schilderij, een prent, maar voor een equivalente indruk heeft de muziek een hele reeks minuten nodig. Drie componisten vullen reeds gemakkelijk een programma van anderhalf uur; hoe dan dertig! Hun partituren zouden zich slechts laten bergen in een grote koffer en daar sprakeloos blijven.
De gedachte echter om ook de Nederlandse muziek te betrekken in de verlevendigende geestdrift welke spontaan van Hare Majesteit uitstraalt over alles waarheen haar onbeperkte sympathiseringvermogens zich wenden, die gedachte, ontstaan uit hare goedheid, heeft stellig zin, en zo ruime zin dat iedereen ze genoeg zal begrijpen om de verwezenlijking er van te wensen. Onder de negen kunsten heeft vooral onze muziek behoefte aan een geloven dat nergens te vinden is dan bij de landgenoten tot wie ze zich richt, en waar het ontbreekt zal ze onvermijdelijk falen. Zelfs de beste zal versagen of zijn maximum niet kunnen halen.
Om een zinrijke gedachte te verwerkelijken gaat men dan de wegen zoeken. Men droomt zich een jaarlijks concert, bijgewoond door Hare Majesteit, dat een vaste instelling zal worden der stad Amsterdam. Een concert van instrumentaal symphonische of vocaal symphonische muziek, geschreven door een Nederlander en uitgevoerd door het Amsterdams orkest. De te vertolken composities zullen worden gekozen uit onze nationale muziekvoortbrengselen der laatste zestig jaren door een jury die voldoende bekwaamheid, artistiek geweten en breedheid van inzicht bezit om enkel te letten op de bemerkenswaardigheid der kwaliteit. Zonder onderscheid van stijl. Niets dan zuiver muzikale kwaliteit, te meten en te beoordelen volgens het strengste standpunt.
Het is mogelijk dat er niet méér dan twintig kunnen aangewezen worden, die beantwoorden aan deze maatstaf. Maar voor een dergelijke opzet is twintig niet te weinig en zij zullen vermeerderen door de scheppingen van hen die nog leven of op komst zijn. Niets er van zal onverdiend in vergetelheid liggen te wachten tot het gewekt wordt. Eindelijk zullen wij weten wat wij hebben, en zelfs waaraan wij ons te houden hebben. Uit deze bevestiging van een vermoeden dat tot kennis groeit, zal een bevruchtend enthousiasme wellen, dat wij te dikwijls moesten ontberen. En het Wilhelmus zelfs zal opnieuw dan klinken gelijk het gezongen en gehoord werd door hen die de grondslagen legden van dit land, geboren uit een geestdrift.
Bij deze overweging hoe ons gedrag zou kunnen zijn lag het niet in de bedoeling om enige schuld te wijten aan de Nederlandse componist wiens naam stond op het programma van het Koninginne-concert, waar de Nederlandse muziek zo bitter weinig representatief aan het licht kwam. Ofschoon Marius Flothuis zijn Capriccio voor strijkorkest, dat Eduard van Beinum daar dirigeerde als première, bescheiden kenschetste met het lege adjectief ‘probleemloos’, wat slechts beduiden kan dat men er bij het eerste horen reeds alles van weet, en er niets over te vertellen heeft, hetgeen voor een kunstwerk nooit zal gelden als een compliment, nog daargelaten dat ook de allereenvoudigste dingen problemen stellen, is zijn korte compositie in technisch en in aesthetisch opzicht verre van onbelangrijk, verre van probleemloos, en verscheidene passages hadden de zeldzame eigenschap een hoorder te grijpen en te boeien, zolang ze duurden.
Wijl het stuk, dat geschreven is in 1949, een pendant heeft voor blazersorkest, die bij deze uitvoering achterwege bleef, hoewel een pendant gewoonlijk zijn ‘tegenhanger’ completeert, zou een rechtstreekse blaam voornamelijk moeten worden geadresseerd aan de inrichter van het programma, die door het klakkeloos schrappen van de misschien onmisbare helft ener nieuwe compositie, wederom - en zonder twijfel onbewust - de miserabele positie onderstreepte van de Nederlandse componist voor wie de kruimels van des rijken tafel meer dan genoeg zijn, de bedelaars-situatie van de Nederlandse componist, wiens landgenoten men aldus systematisch leert hem te schuwen. Ten overvloede was het Capriccio van Flothuis geplaatst tussen twee brillante, altijd inslaande succesnummers (Rossini's Italiana in Algeri en Saint-Saëns' fameuze violoncel-concert, die het te voren en daarna met hun bekende aanlokkelijkheden overspoelden. Om bestwil de Hollandse pil vergulden, was hier weer het onnozele, vernederende oogmerk geweest, met het gezegde resultaat, en de componist moest blij zijn.
Hij maakte een voortreffelijke muziek, welke vooral in haar langzame, centrale deel een persoonlijke poging doet tot rehabilitatie van melodie en van lyriek. De ostinato-episode van het eerste gedeelte is eveneens bewonderenswaardig, en het ganse werk zou onbedenkelijke lof verdienen, wanneer het allegro-hoofdmotief minder conventioneel geformuleerd was, wanneer de wals-fragmenten van het derde deel de intonaties hadden vermeden welke gedurende veertig jaar typerend zijn geweest voor Richard Strauss, wanneer de conformistische terugkeer van het snelle hoofdmotief geen depressie teweegbracht die onherstelbaar blijkt, en wanneer het slot niet leed aan een willekeurige abruptheid die alle voorgaande indrukken aanzienlijk schaadt. Het is de vraag of deze tekortkomingen moeten worden toegeschreven aan een fout in de innerlijke structuur van de auteur, of aan de haast waartoe een te bedrijvige arbeidzaamheid hem dwingt. Beide oorzaken zijn ontwijkbaar, en de ontegenzeglijke begaafdheid van Marius Flothuis wettigt de hoop dat ze worden weggeruimd.