De Utrechtse Opera
Het gebeurt soms dat de pracht van een werk dwars over de schamelheid, heen aangloeit waarmee het vertolkt wordt. Men hoort dan, boven de realiteit uit, hoe alles geweest zou zijn, wanneer het geklonken had gelijk de auteur het zich dacht, en men is bekoord, gegrepen, ontroerd. Men ziet wel, met enige melancholie, de waan van deze indrukken. Maar hoewel men de illusie bemerkt, omdat zij dikwijls te bar verstoord wordt, men blijft toch zweven in de lichte opgetogenheid bij een glans die imaginair is.
Zo verging het mij menigmaal. Zo verging het mij ook bij de Carmen der Utrechtse Opera. Zij was om beurt middelmatig, houterig, slecht, provinciaal. Toch was zij goed, toch was zij begoochelend, en enkele momenten zelfs meeslepend. Slechts zelden verviel zij in de saaiheid, de verveling die dikwijls uitvloeit van technisch betere prestaties. Hetgeen onbedrieglijk aanduidt dat er met hart en ziel gewerkt is, dat iedereen verkeerde in een toestand van bevlogenheid, van radioactiviteit, waar het doel bereikt wordt, ook al zijn de middelen gebrekkig, en ook al ontbreken zij geheel. Ik houd van die soort averechtse mirakelen, en ofschoon de regelmatige mij liever zijn, verheugen mij niettemin de andere, want beide komen voort uit hetzelfde geloven, hetzelfde enthousiasme.
Deze verzachtende omstandigheid moest worden vooropgesteld alvorens de bezwaren te meten die onafscheidelijk verbonden zijn aan de richting welke (na een fortuinlijk debuut) door de leider van het Utrechts gezelschap werd ingeslagen toen hij vorig jaar de Zauberflöte op zijn affiches zette, en toen hij vervolgens Carmen koos al reddingsplank voor moeilijkheden waarin hij zich hals over kop gestort heeft.
Beide stukken behoren normaliter tot het répertoire der Ned. Opera. Zelfs al zou de Ned. Opera ze bij geval niet spelen, zij maken deel uit van haar bedrijfsfonds, van haar reserve. De eerste vraag derhalve die bij een verstandig mens zal oprijzen, luidt onvermijdelijk: Is er in Nederland voldoende plaats voor twee opera-ondernemingen die dezelfde diensten verrichten of proberen te verrichten?
Wie even nadenkt, en wie rommel plus onverkwikkelijk geruzie wil ontwijken, zal categorisch antwoorden: Neen.
Waarom dan is er in een land van tien millioen inwoners en met uitstekende reisgelegenheden, geen levensruimte voor twee Opera's die hetzelfde ‘grote genre’ beoefenen?
Eenvoudig omdat er in Nederland niet genoeg schouwburgen zijn waar één Opera (laat staan dus twee) kunnen optreden met een minimum respect voor zichzelf en voor het werk dat zij uitvoeren. Er zijn bij ons niet enkel reeds te weinig theaters in de gewone zin; voor het gesproken woord. Wij hebben nog veel minder theaters waarvan het toneel niet slechts enigermate geschikt is voor de groepering, de evoluties van koren en dansers, of voor de omslachtige décors welke een opera meestal nodig heeft, maar die daarenboven een ‘orkestbak’ bezitten waar het instrumentaal ensemble met zijn dirigent op enigszins behoorlijke wijze kunnen worden geïnstalleerd, zelfs al zou men de orkestrale medewerking reduceren tot vijf en twintig man, wat voor alle ‘grote opera's’ zonder uitzondering volstrekt ontoelaatbaar is. In ons ganse land hebben wij misschien tien schouwburgen die ten naaste bij voldoen aan eisen welke niemand zal willen verlagen voor wie kunst en cultuur geen lege klank zijn en geen kwakzalverij.
Hier ligt een aangewezen arbeidsveld open voor een Staat, een Regering, die volgens de pas verschenen brochure ‘Cultuurfinanciering’ van het Prins Bernhardfonds, jaarlijks pl.m. 35 millioen gulden meer int aan belasting op culturele diensten en goederen, dan de subsidies bedragen waarmee onze Overheid de culturele sfeer beschermt en bemoedigt!
Het is dus duidelijk dat twee Nederlandse Opera's die dezelfde actieradius bestrijken met dezelfde programma's elkaar onophoudelijk en onontkomelijk in de wielen zullen rijden, met elkaar zullen harrewarren - zonder enig nut, doch tot noodlottige schade voor beiderzijdse belangen - zolang er nergens in Nederland een operagebouw bestaat, en bijna nergens een voor opera's bruikbare schouwburg. Bij het vormen van plannen, bij het opstellen van campagnes, bij het schermen met fraaie termen als ‘cultuurspreiding’ zullen wij voorzichtig handelen door geen ogenblik uit het oog te verliezen dat wegens talrijke ongunstige invloeden de muzikale sector onzer nationale cultuur van vrij recente oorsprong is (ons eerste geconstitueerde orkest dateert van 1862!) en dat de ontwaakte of ontwakende behoefte nog nergens de organen voltooid heeft die onmisbaar zijn voor haar vervulling. Laten wij ons niets inbeelden, wanneer wij ons vandaag of morgen niet willen schamen. Wij hebben een tekort aan concertzalen. Wij hebben gelijkelijk tekort aan schouwburgen waar een opera kan functionneren zonder zichzelf en ons allen te ridiculiseren, tegenover ieder die een beetje begrip heeft van de dingen waarover het hier gaat.
Al deze remmende en fnuikende feitelijkheden waren bekend aan de heer Birnie, directeur der Utrechtse Opera, toen hij zich na een hoopvol begin met Donizetti's Don Pasquale en Rossini's Barbier (die in De Groene ruim gewaardeerd zijn), opwierp als mededinger van de Ned. Opera met Mozart's Zauberflöte, waarbij hij (naar het voorbeeld van Abraham van der Vies) een aantal buitenlandse solisten ter hulp riep, wijl hij meende haar niet met eigen personeel te kunnen spelen. Omdat zulk een gedragslijn mij te gemakzuchtig schijnt, totaal onvruchtbaar en ijdel (een pronken met geleende veren) heb ik die opvoering (welke ondanks haar opschik een gereserveerde pers kreeg) niet willen bijwonen. Ik voorzag een ongelukkig verloop en achtte kwade voorspellingen overbodig. Want wie zich riskeert op het dure pad van buitenlandse leningen heeft nog maar twee uitwegen: een rendabel succes of subsidie. De heer Birnie koos beide tegelijk. Hoewel hij weten kon dat op Carmen nog eigendomsrechten rusten wijl één der twee tekstdichters (Ludovic Halévy, vader van de eminente literator Daniel) pas in 1958 vijftig jaar dood zal zijn, zette hij zijn zinnen op het meesterwerk van Bizet, een der populairste maar ook een der moeilijkste van het hele repertoire (vier uiterst exigeante hoofdrollen) en bovendien een der weinige muzikale monumenten welke men niet gaarne mercantiel geëxploiteerd ziet, wegens de hoge waarde hunner diepste bedoeling. Ofschoon Van der Vies zelf het niet nauw neemt met de intrinsieke eisen van Carmen, zou hij zich een zonderling beheerder getoond hebben van de cultuur, als hij verzuimd had te beletten dat Carmen gesjouwd werd naar oorden die hijzelf om artistieke redenen vermijdt. Ik had hem liever deze redenering zien gebruiken dan de juridische. Gaarne had ik hem ex officio het niveau zien vastleggen beneden welk een opera-uitvoering niet mag dalen. Want al ware Carmen toevallig ‘vrij’ geweest dan zou
de eer van een kunstwerk hem gewettigd hebben de uitbuiting te verhinderen die hier onder de naam ‘cultuurspreiding’ beraamd werd.
Men kan zich nochtans een opzet denken waarbij het gelijk zou zijn aan de kant van Birnie, en een verzoek om drie ton subsidie verklaarbaar, niet overdadig, niet weggegooid en billijk. Hij had slechts behoeven te volharden in zijn aanvankelijk voornemen: het spelen van opera's die maar een kleine schouwburg nodig hebben, een kleine orkestrale bezetting, en die buiten het domein der Ned. Opera vallen, juist omdat zij in grote theaters niet passen Wie even een handboek der muziekgeschiedenis opslaat zal er onder het hoofdstuk Italië en Frankrijk gauw een paar dozijn vinden waarmee een plan kan worden ontworpen welks verwezenlijking een mensenleven zou vullen. Zij zijn archiberoemd geweest, die opera's van het ‘kleine’ genre, bewonderd door de beste geesten van hun tijd, en enkel in vergetelheid geraakt door oorzaken die niets te maken hebben met kunst. Denk eens aan Richard Coeur de Lion! Aan zoveel andere, gelijkwaardige! Nergens ter wereld bekommert men zich om zulke verloren schatten. Juist daarom zou iemand roem en verdienste verwerven (en ook het land waar hij arbeidt) met de herwekking van een sluimerende schoonheid welke ieder zal beminnen zodra zij herrijst. Waarom heeft Birnie deze kans niet gegrepen? Hij kan het nòg. Geen minister zou hem zijn steun mogen weigeren voor een onderneming waarvan evenzeer de wenselijkheid vaststaat als een succes, dat tot ver buiten onze grenzen een voorbeeld zou geven.
Er is nog een tweede veronderstelling denkbaar, waarbij Birnie alle welgezinden, die eens iets anders willen ontmoeten dan een variant op de traditie, zou verzameld hebben aan zijn zijde. Een directeur is aansprakelijk voor de keuze zijner medewerkers. Wanneer hun opvattingen van Carmen voldoende aanwijzing verstrekt hadden van een streven om het versleten kader, waarin dit werk altijd gepresenteerd wordt, te vernieuwen, zouden zij hun aanhangers (want die zijn er, in Utrecht en elders) een argument verschaft hebben welks deugdelijkheid iedere tegenspraak uitsluit. Vooral onder deze gezichtshoek had de Utrechtse Opera met de grootste zorg de verdenking moeten ontwijken, dat zij niet méér is (of worden zal) dan een simpele doublure van het monopoliserende gezelschap dat beheerd wordt door Abraham van der Vies. Met een argument van zulke draagkracht had minister Cals de onderneming van Birnie nooit kunnen beperken tot het nederige emplooi ener ‘aanvullende taak’.
Naar iets nieuws echter heeft Birnie nauwelijks getracht. Noch van buiten noch van binnen. Men kon dat al gissen bij het drakerige voordoek in zoetig daverende romantische manier, en de rest bevestigde deze voorlopige opinie. In de décors, in de regie, in de costumering trof men verscheidene afwijkingen van de gewone sleur, doch alle waren geconcipieerd volgens de ouderwetse methoden, en velen bleken betwistbaar op het belachelijke af. B.v.: De opkomst van Escamillo door het deurtje der loggia waar een der zigeurnerinnen zat van Lilas Pastia. Ander voorbeeld: op de muur der arena van het vierde bedrijf stonden een aantal zwijgende koorleden met de rug naar de zaal, vlak achter Don José en Carmen, die luidkeels hun drama beëindigen met een dolkstoot, en deze stomme figuranten moesten geacht worden doof te zijn. Derde voorbeeld: het staande sterven (als een versteend beeld) van Carmen, met Don José bewegingloos naast zich. Dat scheen een uur te duren, want een dergelijke opgaaf is onmogelijk, zelfs voor de geniaalste acteurs. Verschillende karakteriserende aanduidingen van het scenario werden geëscamoteerd. Zonder enig profijt. Mimi Aarden (Carmen) had haar rol zeer consciëntieus bestudeerd (zij heeft een opmerkelijk zeldzaam talent) doch menigmaal verdwaalde zij in soms vulgaire, soms parodistische overdrijving, en bracht het nergens verder dan een knappe simulatie van de persoon die zij met al de vezelen van haar lichaam zijn moet. Bovendien wordt de intensiteit harer expressieve middelen aanzienlijk verzwakt door een bijna volkomen afwezigheid van borsttonen in haar overigens mooie stem, die eer klinkt als sopraan dan als alt, en dus voor deze partij eigenlijk ongewenst is. Haar partner Arthur Hoogveld heeft genoeg dramatische, maar veel te weinig lyrische begaafdheid. Zodra hij dit onevenwicht corrigeert zal hij bewonderenswaardige dingen doen. Anton Eldering heeft de voordelige
statuur, maar noch het geluid (vooral niet in de hoogte) noch de techniek welke de rol van Escamillo vergt. De stem van Cora van Doesburg (Micaëla) is een beetje schraal, zonder expansiviteit, te gecondenseerd in een eenvormig timbre, doch door haar uiterlijke verschijning was zij treffend van natuurlijkheid. Jan Duiveman transformeerde Zuniga in een galmend predikant, waarbij men niet kon nalaten te glimlachen. De vijf bijkomstige rollen klonken uitmuntend wanneer zij in ensemble zongen (het kwintet der smokkelaars b.v.) doch onzeker waar zij solistisch hadden te fungeren. De koren waren in 't begin wankelig, later voortreffelijk. Het ballet was nihil. Het orkest veel te dun bezet, vooral in de tussen- en onderstemmen van de strijkers, doch men hoorde er ook individuele elementen die zeer waardeerbaar klonken. Van de optocht in het laatste bedrijf kwam niets terecht omdat er ten naaste bij niets van overbleef, behalve de muziek.
Maar zoals ik zei, er hing rondom de opvoering een aura van naïeve, spontane, oprechte toegewijdheid dat, ondanks de nuchtere bedenkingen van het verstand, de meeste hoorders en ook mij bijna voortdurend gemagnetiseerd heeft. Ondanks tekortkomingen, welke relatief zijn en provisorisch, leefde daar een werkelijk en warmbloedig gezond leven, dat instandhouding verdient. De Utrechtse Opera vraagt tweehonderdduizend gulden in een land dat overvloeit van kapitaal. Geef ze. Op voorwaarde dat Birnie terugkeert naar de vroegere, goede weg. Geef ze desnoods onvoorwaardelijk. Want zonder enige twijfel zou hier plaats zijn voor meer dan een ‘volledig geoutilleerde, gesubsidieerde opera’. Wie dat niet gelooft kijke even naar wat de Belgen doen, en men zal onze petieterigheid zien, onze pietluttige armoedzaaierij voor alles wat muziek is, kunst en cultuur.