Muziek en Gemeenschap
Nauwelijks twee maanden na de publicatie van het rapport dat de Federatie van Beroepskunstenaars uitbracht over de situatie der Nederlandse orkesten, verscheen als No. 4 der Mededelingen van het Prins Bernhard Fonds een soortgelijk verslag, waarvan de samenstelling door genoemde Stichting werd opgedragen aan het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk, met de bedoeling om te geraken tot gegronde inzichten omtrent een verantwoorde financiering van een vrij jong, vrij onbekend, hoe langer hoe opmerkelijker, maar hulpbehoevend deel onzer nationale cultuur.
De titel van dit nieuwe document luidt ‘Het orkestwezen in Nederland’. Het is aangenaam uitgegeven in heldere, zo goed als foutloze stencildruk op degelijk papier, zeer stevig gebonden, en voor de prijs van vier gulden verkrijgbaar te Amsterdam, Herengracht 466.
Aangezien de muziekcritiek van kranten en weekbladen tot de enkele rubrieken behoort die door een buitengewone verscheidenheid van lezers met aandacht en zelfs met hartstocht worden gevolgd, zal niets natuurlijker zijn dan dat een boek als dit in elke plaats van het land interesse vindt bij ieder, die graag een zo groot mogelijk aantal bijzonderheden weet over de maatschappelijke condities van het apparaat, waaraan hij de muziek dankt. Het rapport van het Prins Bernhard Fonds is daarvoor uiterst geschikt. Het bevat een menigte statistische tabellen, grafische figuren en kaarten, die met nieuwsgierigheid door vele binnen- en buitenstaanders zullen worden geraadpleegd. Het verstrekt een massa inlichtingen van typisch belang, die men nergens ontmoet. Hoewel nog niet in alle opzichten compleet (bij een eerste aanzet mag een klein percentage volledigheid ontbreken), is het verslag een ware encyclopaedie geworden betreffende de aangelegenheden der Hollandse orkesten en hun omgeving, een referentiewerk van de beste kwaliteit. De eer van dit verdienstelijk resultaat komt toe aan Dra. H.M. In 't Velt-Langeveld, die de tekst schreef, en het onderzoek verrichtte met haar assistenten drs W. Heinemeijer, A.R. Goudsberg, sociogr. cand., en J. Spelberg, sociol. cand.
Er blijft na lezing van zulk een methodisch, wetenschappelijk en, op geringe uitzonderingen na, strikt-objectief rapport, maar weinig te wensen over voor onze kennis der zaken welke het behandelt. Tot in de kleine détails kennen we nu de verschillende eigenaardigheden van de dubbele functie waarvoor onze elf orkesten bestemd zijn: hun ruimtelijke, geografische concertspreiding, dit wil zeggen de oorden die zij met min of meer profijt kunnen bezoeken, en hun verticale concert-spreiding, dit wil zeggen de klassen der maatschappij waar de symphonische muziek met min of meer gemak doordringt, en met min of meer waardering wordt beloond. Wij kennen nu de vier aspecten hunner functie, te weten de sociale, de personele, de financiële, de programmatische. Wij leren de steden onzer provincies onderscheiden naar haar muzikaal klimaat, dat varieert tussen zeer gunstig, gunstig, middelmatig, slecht en onvruchtbaar. Het waarom dier hoedanigheid wordt niet onderzocht, want dat zou de grenzen overschrijden der objectiviteit; maar er is menig verstoken, armelijk gebied dat nog op leven wacht. Wij vernemen de doorsneeleeftijden der Hollandse concertbezoekers; en waar de jeugd het talrijkst is, waar in de minderheid. Wij worden ingelicht over de ‘beroepsstructuur’ ener zaal vol mensen die luisteren naar een symphonie. Wij krijgen een onthutsende kijk op de muzikale ontbering, berooidheid van de arbeider, de werkman, die de helft vormt onzer natie. Hij verschaft aan de andere helft een genoegen dat hem zelf ontzegd wordt. Soms is hij te veel, en moet men hem weren, zoals te Rotterdam. Haast overal elders is hij er niet, of ternauwernood, als een vreemde die zich niet thuis voelt, en wie zal in cijfers uitdrukken wat daar gemist wordt of misschien nog onvermoed bleef? Het ene (dat gemis) en het andere (die achterstand) is even treurig. Ik geloof wel dat deze enigszins onvrijwillige, en boven de statistiek uitreikende bevinding, aan het
rapport een zekere grondkleur geeft, welke menigeen zal treffen die zich mag rekenen onder de bevoorrechten in de beroepsstructuur en in de classering der standen waar muziek bereikbaar is.
Wij kennen nu ook, dank zij dit rapport, de salarissen van elk der leden van onze elf orkesten. Eveneens van hun dirigenten. Waarom ontbreekt hier de dirigent van het Concertgebouworkest? Waarom ontbreekt hier, in die overvloed van tabellen, een gespecificeerde opgave van het honorarium der ‘losse’ dirigenten, en der solisten? Een vergelijkende lijst tussen de betaling van Hollandse en buitenlandse ‘losse’ dirigenten, Hollandse en buitenlandse solisten, die door onze orkesten worden uitgenodigd, zou zeer instructief geweest zijn, zonder de objectiviteit te schaden. Met verbazing heb ik bemerkt dat de salarissen van het piepjonge Brabants Orkest die van het Concertgebouworkest reeds evenaren, zo niet overvleugelen. Men ziet daar wat een wakkere regionale trots en energie vermogen, wanneer zij gemobiliseerd worden voor een roem, die nog ligt in een wijd verschiet. Met gelijke verbazing las ik dat de leden van het Frysk Orkest, en van het Overijssels Philharmonisch Orkest, zich ongeveer hetzelfde werk getroosten voor de helft, het derde, ja het zesde van de Brabantse prijzen. Van harte gun ik de Brabanders, die de zaken handig aanpakten, hun buitensporig succes. Doch meer bewonder ik de anderen, aan wie men het recht betwist zich musicus te noemen, terwijl men hun de middelen onthoudt om het te zijn, en als ik Fries was of Overijselaar, zou ik mij dubbel beklagen over de karige gezindheid van autoriteiten, die daar de orkesten dwingen ‘amateur’ te blijven, dit wil zeggen volgens de definitie van het rapport, voor een deel te bestaan ‘uit personen die hun hoofdbron van inkomsten niet vinden in de muziekbeoefening’.
Wanneer ik onder de tientallen curieuze constateringen nog signaleer dat het Residentie-Orkest de meeste arbeid vertegenwoordigt, dat het Rotterdams Orkest - tot ons aller schande - nog steeds onbehuisd is, dat er uitgebreide en bevolkte streken zijn in Holland waar nimmer een orkest verschijnt, - hoe is 't mogelijk! - maar ook plaatsen als Gorredijk, Ureterp, Tijnje, Workum en Warga waar de levende muze die muziek is, haar intrede deed, dat te Eindhoven het verschil tussen ‘Philips-mensen’ en... inboorlingen de organisatie van concerten bemoeilijkt, - een restant van het donkere Zuiden? - dat ettelijke steden van Brabant onvoldoende belangstelling tonen voor hun eigen orkest - ondanks de faam! - dat de jeugd-concerten overal met de warmste animo worden bijgewoond, - wat overal hoop wettigt -, dat Den Haag in deze propaganda aan de spits staat - dat de onderwijzers alom plm. 10% vormen van het publiek, - prachtig! -, dat Den Haag en Rotterdam het meest doen voor ‘verticale cultuurspreiding’, Amsterdam het minst en Haarlem niets - wie had zo iets gedacht, o P.v.d.A.! - dat Beethoven en Mozart in het ganse land fungeren als lokaas, op alle programma's de rang nummer 1 en 2 bekleden, terwijl Diepenbrock en Pijper, in gezelschap van alle hedendaagse componisten, verre achter hen aansukkelen met een nietig percentage - maar weer hoger in Den Haag en Rotterdam dan in Amsterdam! - dat niettegenstaande de intensieve exploitatie van ‘geliefde’ meesters geen enkel concert zijn eigen kosten opbrengt, dat elk orkestconcert te Amsterdam gesubsidieerd wordt met 204 centen per bezoeker, te Rotterdam met 313, te Haarlem met 248, te Arnhem met 308, te Groningen met 225, te Maastricht met 301, te 's-Gravenhage met 176, terwijl het publiek per bezoeker daar in dezelfde volgorde 243, 157, 126, 130, 115, 122, 186 centen betaalt, - Den Haag is verreweg het rendabelst! - en wanneer ik nog onderstreep dat morgen de dag de symphonische muziek
uit ons land zou verdwijnen als zij niet door de overheid beschermd werd, dan geloof ik het voornaamste vernoemd te hebben van wat dit rapport ons mededeelt. Zeg daarom niet, gelijk Victor Hugo, dat muziek het duurste is van alle lawaai. Die uitspraak heeft geen zin meer. Het duurste, en overbodigste lawaai maakt voorlopig de raketmotor der straaljagers.
Het is ontroerend (voor een musicus ten minste) hoeveel er gedaan wordt door de Gemeenschap om in ongelukkige en onverstandige tijden een kunst levend te houden, waaraan men sinds mensenheugenis geneeskracht heeft toegeschreven. Het is een beetje schrikbarend voor een musicus om te bedenken hoeveel er nog te doen valt alvorens de plichten vervuld zijn welke een geciviliseerde natie van nature op zich neemt tegenover de negenvoudige kunst, het enige onvergankelijke, eeuwig geldige product van de mens dat zijn kortstondig bestaan met al zijn moeiten verklaart en rechtvaardigt. Evenmin als het rapport der Federatie van Beroepskunstenaars wijdden de rapporteurs van het Prins Bernhard Fonds een behoorlijke opmerkzaamheid aan de waarlijk cardinale, aan de werkelijk urgente kwestie der lokalen waarin muziek, dat kostbare lawaai, kostbaar in elke betekenis, de oren bereikt van degenen die haar zoeken met een altijd wonderlijke verwachting. De factor der zaal wordt door de rapporteurs van het Prins Bernhard Fonds enkel aangeduid als hij totaal ontbreekt. Nergens wordt een karakterschets gegeven van de zalen, waar muziek gebeuren moet onder omstandigheden die spotten met haar aard en haar bestemming. Nergens wordt gesproken over toestanden, die de elementairste redelijkheid tarten, die alle ‘cultuurspreiding’, horizontale of verticale, tot simulatie doemen van armzalige schijn. Nergens te midden der vele tabellen wordt ook maar bedektelijk gedoeld op de meer dan honderd ‘zalen’ in ons land waar geen enkel eerlijk componist, die een betrouwbare vertolking wil van wat hij schreef, zijn muziek zal willen horen.
Gelijk ieder rapport, bevat ook dit verslag van het Prins Bernhard Fonds lange reeksen conclusies. Gelijk ieder rapport, dat objectief moet zijn, bevat het geen suggesties. Maar vroeg of laat zal er enig plan gemaakt moeten worden, tenzij wij ons vergenoegen met te werken als los draaiende machines. Welk een onuitwisbare naam zou iemand achterlaten die aan ons parlement voorstelt om op het volgend budget veertig millioen gulden uit te trekken voor de bouw van zalen die bruikbaar zijn voor een orkest! En die erin slaagt zijn besluit te verwezenlijken. Te beginnen bij Den Haag en Rotterdam. Dan zou de muziek in ons land eindelijk kunnen klinken zoals zij gecomponeerd werd. Dan ook zou ons volk niet zuchtend behoeven te denken bij elk gierend rumoer in de lucht: Daar gaat weer een millioen. Ons volk dat zo goed hóórt!