Muziek en Gemeenschap
Onder de titel ‘Hoofdlijnen voor het beleid ten aanzien van het orkest-wezen’ heeft de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van kunstenaars, gevestigd Keizersgracht 609 te Amsterdam, een tegelijk uitvoerig en bondig rapport gepubliceerd, dat zeer bestuderenswaard is voor allen, wie onze geestelijke welvaart ter harte gaat. Wijl de redacteurs terecht de hoop uitspreken dat hun arbeid zal bijdragen tot bredere discussie, in eigen kring en daarbuiten, van de problemen die zij aan de orde stellen, beperk ik mijn complimenten over hun uiterst noodzakelijk, uiterst loffelijk initiatief tot deze enkele woorden van hoogschatting en maak ik zonder verdere omhaal een aanvang met de opmerkingen, welke het uitmuntend verslag bij nader onderzoek kan motiveren.
Daar trof mij dan menigmaal de indruk, dat iemand, die gaarne het juiste woord op de juiste plaats ziet, al lezende zich afvraagt wat er precies bedoeld wordt, of iemand die belang heeft bij haarkloverijen (om bijv. besprekingen te rekken en de vis te verdrinken) in het rapport der Federatie velerlei aanleiding zal vinden tot vragen die soms dubbelzinnig nut hebben, en die steeds (om tijd te besparen) hadden kunnen worden vermeden. Men bespeurt te dikwijls dat het geen juridisch, geen notarieel geschoolde lieden zijn, die de tekst formuleerden van dit document, en dat zij ook niet, bij wijze van oefening in nauwkeurige terminologie, een pagina opsloegen van het burgerlijk wetboek, gelijk Stendhal placht te doen alvorens zich aan 't schrijven te zetten. Omdat zulke onvolkomenheden in het onderhavige geval meestens van secundair gewicht zijn, en omdat de bona fide lezer (ofschoon hij soms vuur zou kunnen vatten wegens een dubieuze zinswending) toch wel begrijpt wat een beetje slordig omschreven is, stip ik deze kleine, haast alledaagse fout slechts even aan, zonder haar te onderstrepen met citaten. Intussen zou het wenselijk zijn dat uit een definitieve editie dergelijke feilen worden verwijderd, te meer wijl zowel de uitgesproken als de impliciete strekking van het rapport ontwijfelbaar een tegenstand zal ontmoeten, die geen middel ongebruikt laat om te ontsnappen aan de logische conclusies en aan de consequenties, die moeten voortvloeien uit dit document.
Doch ook verscheidene aangelegenheden welke onze orkesten, onze gehele muzikale cultuur ten nauwste raken, worden in het rapport der Federatie ontoereikend behandeld, hetzij te vaag, hetzij te vluchtig, te neutraal, of volgens maatstaven en standpunten welke niet meer kunnen dienen. En dit is een andere kwestie. Om deze kanten van het stuk zo overzichtelijk mogelijk toe te lichten, en in het kortste bestek, geloof ik het best te doen door enkele paragraphen te voorzien van de aantekeningen die zij nodig hebben.
Bij par. 2, ad 21, handelend over ‘sociale cultuurspreiding’ onder de arbeiders, die, zoals ieder weet, onder deze gezichtshoek volslagen verwaarloosd zijn. Een onmetelijk werkingsveld ligt hier nog braak. Het schijnt mij niet dat de auteurs van het rapport zich voldoende rekenschap geven van de werkelijke situatie der arbeiders, in verband met hun verhouding tot de kunst. Alvorens de arbeiders muziek te willen schenken, zou men hun eerst tijd moeten verschaffen (en lokalen) om haar te horen. Bovendien moet men hun een muziek aanbieden die opweegt tegen sport, bioscoop, jazz, of minstens ermee gelijkstaat. De redacteurs menen dat ‘zeer gemakkelijk te verwerken muziek’ die attractie zal uitoefenen. Ik geloof dat zij zich daarin deerlijk vergissen en de psychische gesteltenis van de arbeider grondig miskennen.
Bij par. 2, ad 22, betreffende een ‘geografische cultuurspreiding’, voornamelijk buiten de grote centra. Ook omtrent dit aspect toont het rapport een geducht tekort aan realistische kijk. Want zolang er op honderd en meer plaatsen geen zalen zijn om een orkest-concert mogelijk te maken, valt er door ‘de centrale, provinciale en gemeentelijke overheden’ geen ‘beraad te voeren met de orkestbesturen’. Er valt slechts te wachten tot men de handen uit de mouw steekt, geen woorden verspilt, maar op honderd en meer plaatsen een eerste steen legt voor een gebouw waar een orkest onder aannemelijke omstandigheden kan optreden.
Bij par. 2, ad 23 e.v. Het rapport bespreekt in afkeurende bewoordingen de prijzen-concurrentie der orkesten, die zich verhuren voor de begeleiding van koren. Het wijt aan deze ‘prijzenpolitiek... heilloze gevolgen voor het artistieke peil’. Ik geloof dat deze gedachtegang een onverdiende critiek inhoudt op de orkesten in 't algemeen, die zonder uitzondering hun taak consciëntieus vervullen, de dure zowel als de goedkope. Vele andere oorzaken schaden ‘het artistieke peil’ ernstiger dan de prijs welke gevraagd wordt door een orkest. Ik geloof eveneens dat prijs-verschil tussen de beschikbare orkesten wegens allerlei redenen normaal is en gerechtvaardigd. Een eenheidsprijs is in dit bedrijf onmogelijk. Elk kind kan dat begrijpen. Een minimumprijs daarentegen had tot ieders voordeel sedert geruime tijd kunnen worden vastgesteld. Niemand schijnt daaraan gedacht te hebben. Ook het rapport der Federatie suggereert geen enkele practische oplossing voor een probleem dat terecht gesignaleerd wordt. Ik had gaarne een pleit vernomen voor de oprichting van een orkest, dat uitsluitend bestemd zou zijn om in het ganse land de begeleiding te behartigen der koren.
Bij par. 3, ad 28 e.v. De auteurs van het rapport achten elf beroepsorkesten voor Nederland geen overdaad. Zij wijzen er tevens op dat de maximale capaciteit onzer orkesten reeds bereikt of benaderd is en weldra overschreden zal worden door de behoefte. Inderdaad, Drente en Zeeland hebben nog geen orkest. De rapporteurs vragen zich echter af, of het misschien overweging verdient om een enkel orkest te belasten met een speciale functie, namelijk ‘het spelen van een bepaald repertoire’. Wat is dat? Enige verduidelijking is hier strikt onmisbaar. Wanneer bedoeld wordt een apart orkest voor het begeleiden van koren, dan ga ik grif accoord. Tegen alle andere denkbare supposities van ‘een bepaald repertoire’ zal een verstandig mens zich verzetten. Zoals dat daar wordt aanbevolen is het geredeneer in de ruimte. De redacteurs van het rapport gaan zich schromelijk in ondoordachtheid te buiten als zij zich gewichtig afvragen of de ‘semi-beroepsorkesten van Friesland en Twente’ recht kunnen doen gelden op overheidssubsidie, en als zij menen dat pas ‘blijkens wetenschappelijke onderzoekingen’ uitgemaakt kan worden of daar ‘in voldoende mate behoefte en kansen op stijgende behoefte aanwezig zijn’: Zelden las ik ergerlijker dilettantisch gezwets. Want die ‘semi-beroepsorkesten’ van Friesland en Twente zijn zij er of zijn ze er niet? Werden zij uit de grond gestampt door een ‘centrale overheid’? Door een provinciale overheid? Neen! Geen kwestie van. Zij kwamen rechtstreeks voort uit het verlangen van een gemeenschap. En zegt dat niet genoeg omtrent ‘een behoefte’? Wat praat men dan nog, tenzij onder gewichtigdoeners, over ‘wetenschappelijke onderzoekingen’?
Als norm voor de omvang van een symphonie-orkest zouden de rapporteurs der Federatie het aantal spelers willen stellen op 77, te weten: 14 eerste violen, 12 tweede violen, 10 alten, 8 violoncellen, 6 contrabassen, 3 fluiten, 3 hobo's, 3 clarinetten, 3 fagotten, 4 hoorns, 3 trompetten, 3 bazuinen, 1 tuba, 1 pauk, 2 slagwerk, 1 harp. Dat is tegelijk te veel en te weinig. Met 3 trompetten kan geen enkele compositie uitgevoerd worden van het moderne Franse repertoire dat er vier eist, en meestal twee harpen. Als componist verklaar ik zeer uitdrukkelijk dat ik onder alle omstandigheden tevreden zou zijn met 12 eerste violen, 10 tweede, 8 alten, 7 violoncellen en vijf contrabassen! Mits zij goed zijn natuurlijk. Mits alle contrabassen b.v. een c-snaar hebben! Dat verleent, volgens de globale loonschaal een besparing van 40.000 gulden per orkest en per jaar. Men kan zich daarmee twee harpen, vier trompetten, vier fluiten, vier hobo's, vier clarinetten en drie slagwerk veroorloven, wat ik veel nodiger oordeel, en nuttiger. Ik geloof dat geen enkel dirigent mij hierin zal tegenspreken. Dusdoende zou hij zich afsluiten van een zeer groot deel der muziek uit de laatste honderd jaren.
Bij par. 4, (over de Coördinatie in het orkestwezen) moet ad 43 worden opgemerkt dat de samenstelling van het lichaam waaraan de zeer delicate taak van het coördineren der meest tegenstrijdige belangen zal worden opgedragen, geenszins berekend schijnt voor het bereiken van praktische resultaten. Volgens het rapport zouden in dit bureau vertegenwoordigd dienen te zijn: de rijksoverheid, de provinciale overheden, de gemeentelijke overheden, de besturen der orkesten, de artistieke leiders, de zakelijke leiders en de organisaties van orkestleden. Zuinig schattend denk ik dat het totaal dezer coördineerders een parlement zal opleveren van 65 leden. Dat is veel te veel om snel en goed werk te presteren.
Bij par. 5, welke als princiep poneert dat kunstinstellingen niet gesubsidieerd doch gefinancierd behoren te worden door de gemeenschap, zal ieder met gezond verstand begaafd burger gaarne zijn volle adhaesie betuigen. Des te liever had ik de aard der contrôle welke op het gebruik der gelden dient te worden uitgeoefend, duidelijker gespecificeerd gezien. In een toekomst waar de muziek gelijke voorzieningenn geniet als o.a. onderwijs, zal de financiële contrôle gepaard moeten gaan met een contrôle naar artistieke maatstaven, te verrichten door onpartijdige bevoegden, en te kiezen desnoods uit het publiek:
Bij par. 6, over de sociale positie der orkestleden, heeft mij verwonderd dat het rapport nog het verouderd beginsel aanhangt van verschillend gesalarieerde orkestgroepen. Eertijds, in 't midden der XVIIIe eeuw, en tot op de helft der vorige, toen er tussen de diverse instrumenten zeer aanzienlijke graden van vaardigheid, en zelfs graden van welvoeglijkheid bestonden, was dat beginsel van gegradueerde honorering verklaarbaar en aanvaardbaar. Tegenwoordig, na Beethoven, Weber, Berlioz, Wagner, Strauss, Mahler, Debussy, nu er in een orkest-compositie geen instrumentale partij meer is waarvan elk speler niet gelijke verantwoordelijkheid draagt, en niet gelijke moeilijkheden ontmoet als de concertmeester, kan dat standpunt van salarisverschil niet langer gehandhaafd blijven. Het is verjaard. Het werd niet enkel onverdedigbaar, het werd funest. Want binnenkort zal blijken dat de ambitie voor minder gebruikelijke, maar onmisbare instrumenten (ik behoef ze niet te noemen) door een rechtvaardige, misschien zelfs geprivilegieerde salariëring zal moeten worden bevorderd.
Ad 60 van par. 6 zou ik nadrukkelijk willen aantekenen dat een klasse-indeling der orkesten (die logisch is) uitsluitend bepaald moet worden volgens de locale economische omstandigheden der plaats waar het orkest fungeert. Tussen de klasse-indeling van een orkest en zijn ‘artistieke peil’ mag niet het geringste verband bestaan. Omdat de geest, die blaast waar hij wil, ook bij de laagst gesalarieerden, niet zelden zich openbaart.
Wat het rapport der Federatie vermeldt onder cijfer 63 en 64 van par. 7, moet letterlijk geciteerd worden wegens deplorabele toestanden waarvan wij nauwelijks kennis hebben:
‘Het is noodzakelijk dat grote aandacht wordt besteed aan de opleiding van orkestmusici, zowel voor de huidige als voor de toekomstige voorziening in de behoefte aan orkestmuziek. Blijkens de resultaten is deze aandacht nog steeds onvoldoende.’
‘De conservatoria hebben een orkest-klas; het bestaan daarvan is zelfs een subsidie-voorwaarde, door het Rijk gesteld. De opleiding in de orkestklassen is evenwel zo summier, dat de bezitters van dit diploma niet dan een zeer beperkte kennis van het repertoire bezitten; zij zijn dan ook niet in staat zelfs aan bescheiden eisen, die aan een aankomend orkestmusicus mogen worden gesteld, te voldoen.’
Na zulk een constatering (welke ik juist acht) had onze ganse pers een alarmsignaal moeten slaan, een acte van beschuldiging moeten indienen. Of tegen de redacteuren van het rapport of tegen de directeuren onzer conservatoria.
De pers heeft niet gekikt. Hoe zal onze minister met zijn secretarissen reageren? Kunnen zij een dergelijke lastgeving onvervaard in een laatje deponeren? Vermoedelijk. Het ergste is vandaag nog altijd niet zeker, volgens het Spaanse spreekwoord. Het ergste is bij ons, die elkaar gaarne pluimstrijken, alleen maar meer en meer waarschijnlijk.
Bij par. 9 getiteld ‘De accommodatie’, mis ik met dezelfde pijnlijke teleurstelling het greintje verbazing, onthutstheid, verbolgenheid dat men verwachten zou tegenover de ontdekking van een jammerlijk oud verzuim, een griezelig gebrek, een trieste nalatigheid, die ieder kent, en die sedert jaar en dag door iedereen aanvaard wordt, zonder een blijk van protest, met een lijdelijkheid, een onverschilligheid, een duldzaamheid alsof de laatste reflexen van hoop op verbetering, van verweer, in een gelaten besef onzer onmacht zijn afgestompt en uitgeput.
Onder ‘accommodatie’ hebben wij te verstaan het tekort, het ontbreken van zalen die voor het vertolken van muziek geschikt zijn. Waarom zegt het rapport niet ronduit dat wij in heel Nederland slechts vijf zalen tellen welke beantwoorden aan de elementaire eisen der acoustiek? Te weten: Het Concertgebouw in Amsterdam, Tivoli in Utrecht, Musis Sacrum in Arnhem, de Doelezaal in Leiden, het Concertgebouw in Haarlem. Waarom zegt het rapport niet ronduit, dat ook deze vijf uitzonderlijke zalen geenszins voldoen aan de bijkomstige maar even elementaire voorwaarden, die een architect en een gebouw tegenwoordig worden opgelegd door het lawaai uit de hedendaagse straat, het geloei, het geraas uit de hedendaagse lucht? Geen enkele onzer zalen is beveiligd tegen het van buiten aandreunend rumoer van trams, auto's motorfietsen, vliegtuigen. En dat is nog de minste kwaal. Wat baat ons en onze zogenaamde cultuur het onderhouden van een aantal complete orkesten, wanneer er in 90% onzer steden nergens (ik zeg nergens) een podium is waarop die orkesten zich gevoeglijk kunnen installeren, wanneer er in 90% onzer steden nergens een zaal is, waar zowel het orkest als de gespeelde compositie redelijke kans heeft om te klinken met het resultaat dat bedoeld werd? Door een verbetering van de huidige toestand zullen niet alleen ‘het artistieke peil van de uitvoeringen en de ambitie waarmee de orkestleden hun taak verrichten, ongetwijfeld winnen’, volgens de ontstellend passieve bewoordingen van het rapport. Neen. Het ‘artistieke peil’ van 90% onzer natie zal verslechteren, jaar aan jaar en dag aan dag, zolang deze ontoelaatbare toestand blijft bestendigd.
Par. 10 (de laatste), bevat naast enkele passende opmerkingen betreffende de onrechtmatig bevoordeelde salaris-positie van het Radio-orkest - het enige onzer symphonische ensembles dat gefinancierd wordt - een critiek op het Hilversums muziekrepertoire, die ik niet onweersproken mag laten. De redacteuren van het rapport oordelen dat de uitzending van ‘grote symphonieën’ doorgaans ongeschikt is voor de huiskamer. Ik hoop dat deze opinie door niemand gedeeld wordt. Wanneer zij in gezaghebbende kringen voldoende aanhang zou vinden, en wanneer tengevolge daarvan het symphonisch repertoire der Radio zou worden ingekrompen of afgeschaft, dan zal een onmisbare toon van de Nederlandse stem uit de internationale aether verdwijnen, zonder enig tastbaar nut voor wie ook, en tot spijt, tot ongerief van menigeen, zowel hier als buiten onze grenzen. Het zou een verlies zijn voor ons prestige en voor menigeens deelnemingsmogelijkheden in het muzikaal gebeuren, als de Radio zich moest beperken tot het relayeren van uitvoeringen die de orkesten geven. Menigeen, die stellig niet gerekend mag worden onder lieden die men straffeloos negeert, hoort nog wel eens graag in de huiskamer een ‘grote symphonie’, ook al werd het werk reeds gerelayeerd. De landelijke en stedelijke orkesten spelen sommige van die symphonieën slechts heel zelden een tweede maal. De Radio kan ‘grote symphonieën’ spelen, waarvoor gewone orkesten bang zijn. De Radio heeft een intercontinentaal gehoor. Het is niet verstandig de Radio in dit domein te critiseren, te ontmoedigen, te beknotten.
Hier kunnen mijn aantekeningen eindigen op een publicatie die eer te laat komt dan te vroeg. Het rapport der Federatie bericht dat eveneens het Prins Bernhard Fonds binnenkort een advies zal indienen over hetzelfde onderwerp. Ik zal dat lezen met dezelfde aandacht. En met dezelfde wens om een discussie uit te lokken, die de publieke opinie in beroering brengt, en die de autoriteiten verhindert om uiterst belangrijke bescheiden als deze ongemerkt te bergen in de doofpot van haar archief.