Twee dirigenten, twee symphonieën
De grote concerten van het Holland-Festival zijn in financieel opzicht een tegenvaller geweest, want de zalen waren nauwelijks half-vol. Het is de eerste keer sinds zeven jaar dat zoiets gebeurt, en het materiële fiasco leek mij meer dan spijtig, een beetje vernederend, juist omdat in dit jaar de artistieke opzet evenzeer door kwaliteit als door sensatie zeer gunstig bij vroegere ontwerpen afstak. Wij hebben er kennis gemaakt met twee buitengemeen voortreffelijke dirigenten, Jean Martinon, een Fransman uit Parijs, en Eugène Ormandy, een Hongaar uit Philadelphia, die totnutoe hier niet optraden, en, dank zij hun gedurfde ondernemingsgeest, met twee nieuwe, tamelijk moeilijke symphonieën, de Eerste van Henri Dutilleux, de Zesde van Serge Prokofjew, die de hoorders tot een enthousiasme brachten dat hen zal bijblijven wijl het echt was, en bovenmate verkwikkelijk. Wanneer men zulke resultaten registreren kan, zulk een franke overwinning door hedendaagse muziek, hebben alleen degenen te treuren die dat wegens innerlijke luiheid misten. Ik hoop deze opinie gedeeld te zien door de impresario's van ons Festival. Dergelijke stroppen zijn vruchtbaarder dan gemakkelijke successen. Zij herhalen zich nooit. Zij anticiperen op toekomstige triomf.
Tussen Martinon en Ormandy zou ik onmogelijk kunnen kiezen. Beiden zijn dirigenten van de moderne soort, steeds zoekend naar een maximum van expressie in alle schakeringen, zowel in de stilte als in het rumoer, in de schemer als in de schittering, in de zachtheid als in het geweld, in de lage als in de hoge frequenties. Overal waar het te pas komt zijn beiden ophitsers, opzwepers van het orkest. Martinon, naar Franse aard, leniger, kwieker, elastischer, Ormandy, naar de trant van Midden-Europa, massiever, corpulenter, zwaarder aangezet, opzichtiger. Beiden acteren, mimeren onophoudelijk. Maar niet en nergens ter wille van hun eigen persoon. Neen. Zij hebben altijd de muziek in 't oog. Zij weten uitstekend dat hun persoonlijke belang voortdurend afhangt van de waarde die zij verlenen aan de muziek. Soms schijnen zij de bedoelingen van een componist te overschrijden en hem te laden met een potentieel, dat ternauwernood kan liggen in de gezichtskring van de auteur der noten. Soms lijkt het dat zij overdrijven. Martinon in de symphonie van Bizet, waar de lichtheid nu en dan niet vloeiend genoeg was, waar tijdens het andante de zomernachtelijke aromen mankeerden. Ormandy in de Italiaanse symphonie van Mendelssohn, waarvan de heftigheden en ook de melancholie te dik werden onderstreept. Ormandy ook in de G'schichten aus dem Wiener Wald van Johann Strauss (op een volksconcert) waarvan hij de sentimentaliteit hier en daar opdreef tot een graad, die weerzin wekken kon bij elk liefhebber van frisse lucht. Maar toch bleef Martinon, en ook Ormandy altijd in de normale perspectieven van de muziek waaraan zij die accenten gaven met een volkomen meesterschap over het instrumentale apparaat. Beiden inderdaad toonden zich volleerde vaklieden die een orkest bespelen gelijk een ander kunstenaar zijn piano of zijn viool. Beiden bleken overal musici van het goede ras, musici in de superieure betekenis, niet minder geldig, niet minder verdedigbaar voor de
strengste kenners als doeltreffend voor de sensibiliteit van de gewone mens. Ik weet niet hoe Martinon en Ormandy zich verhouden tegenover geijkte glories als Bach, Mozart, Beethoven etc. Tegenover de muziek hunner tijdgenoten (Martinon in ‘Bacchus et Ariane’ van Roussel, Ormandy in ‘Mathis der Maler’ van Hindemith) gedroegen zij zich met een begrip voor de diepste, soms slechts approximatief aangeduide mogelijkheden van de componist, en ook met een respect voor diens heimelijkste wensen om een hoorder gelukkig te maken, en daarbij met een ijver, met een toewijding, met een geloof, met een wilskracht, met een totaal offer der uiterste energie en oplettendheid (gelijkelijk goed in elke uitdrukking) welke alle lof verdienen en de hoogste bewondering. Of men componist is of enkel publiek, wie zal niet houden van een dirigent die zich tegelijk vermetel en onberispelijk overgeeft aan de muziek waarvoor hij instaat?
De Symphonie van Dutilleux, geschreven in 1951, moet gerekend worden tot het merkwaardigste dat sinds de oorlog door de Franse muziek is voortgebracht. Wat mij onder het luisteren het eerst trof, zijn de strakke, straffe lijnen van de architectuur dezer imposante compositie, de enormiteit harer spanwijdten, de granieten stevigheid harer structuur, de vastheid harer conceptie, de geweldige precisie en koppigheid in de bewerking van een materiaal, hard en soepel tegelijk, dat uitbot rondom de starre, zwarte stam van het unieke thema, kalm en compact als de duisternis, ook wanneer het verroert, hallucinerend als gedrochten ener nachtmerrie, ook nog wanneer het verdwijnt naar de donkere afgrond waaruit het kwam. De grootse boog die zich welft van het begin naar het einde dezer symphonie wordt gedragen door een verticale klank welke onafgebroken loodrecht oprijst uit de diepte van de bas naar de vele regionen van de discant. Tussen hoog en laag is altijd continuïteit, nergens een leegte. Terwijl die altijd onmetelijke sonoriteit naar boven streeft, verwekt zij tevens een ondefinieerbaar spel van rhythmen en geluiden, beiden, even wonderlijk verbazingwekkend in hun schuifelingen, en wonderlijk boeiend, hoewel men tevergeefs naar een woord zoekt dat zou kunnen vertalen wat zij eigenlijk zeggen. Ook de kleur blijft onbeschrijfbaar, alsof zij onder andere omstandigheden gebrouwen werd dan op onze aarde en voor ons oog. Maar het somberste grauw heeft nog een glans en een gloed. Een streling die wij niet kenden, die onzichtbaar magnetiseert. En wat mij in de tweede plaats trof bij het luisteren naar deze symphonie, voltooid met meesterhand, was de totale afwezigheid van alle menselijke symbolisme, van elke denkbare allegorie. Zij gebeurt in het abstracte, zij vertolkt geen enkel definieerbaar gevoel, zij roept niet de minste associatie op met een bekende realiteit, en toch heeft iedereen haar gehoord, en toch heeft zij
iedereen aangegrepen, verrukt, bezield als een authentieke uiting van machtig leven, buiten tijd en ruimte misschien, zonder bevredigend uitzicht misschien, doch begrijpelijk, bemoedigend, vervoerend, tot aan het slot waarvan het magnifieke zwijgen nog stimulerend is als suggestie van een nieuw begin.
De zesde en laatste symphonie van Serge Prokofjew - die bijna ongemerkt stierf in dezelfde week als Stalin, wellicht dezelfde dag - is concreter geschapen, aardser, relatiever, zakelijker, localer, maar niet minder deugdelijk, niet minder juist gemikt en juist geraakt, want hij bezingt smart, waaronder wij allen leden, vreugde welke wij allen willen, de twee wezenlijke gewaarwordingen van elk bestaan. Wanneer de trompetten klinken van de aanhef gissen wij al dat hier gerouwd gaat worden. Daarginds immers zijn zoveel doden die om onzentwil van een liefde moesten scheiden, en hierginds waren er in 1948, toen het werk gecomponeerd werd, nog zoveel levenden die de gevallenen wilden danken en herdenken. Deze muziek is een voortzetting van de oudste ritus der mensheid. Eerst worden wij samengeroepen met brede, onbepaalbare, bijna vormeloze melopeeën, dolend, befloerst, in violette tinten. De onrust culmineert in een lange serie van poignante hoorn-stoten op één toon. Ormandy heeft ze uitstekend begrepen en prachtig gedirigeerd. Geen enkel van die geluiden klonk hetzelfde, elk had zijn eigen twintig maal gevarieerd accent, zodat langzaamaan een huivering ons bekroop en voer door het gebeente. Daarna begon de klacht, de threnos der Grieken, die de treurzang erfden van de protohistorie en de praehistorie. Een oneindige, steeds veranderende melodie, elegisch van oorsprong, mijmerend, peinzend, die alle phasen doorloopt van de smart, de mannelijke, de vrouwelijke, de kinderlijke. Bij beurten plechtig, statig, gewijd; soms sardonisch, sarcastisch, als een gejammer uit de keel van colossen, dan weer sensitief, liefkozend, haast sentimenteel, en eindelijk berustend, verzoend, bevrijd van wroeging, gestild, in de glans van een licht dat niet meer wisselt. Dan kan het feest aanvangen, een ontzaglijke, fantastische paean, even dramatisch in zijn dansende jubel als de threnos tragisch was in zijn gesmeek. Een gesublimeerd volksfeest. Uit
alle hoeken van het orkest komen de melodieën aangevlogen op een rhythme welks eenvormigheid het lichaam bedwelmt, maar ons andere en betere deel opjaagt tot een paroxisme, de opperste graad van trilling waar ons bewustzijn overslaat naar de gloeiing ener liefde in de duizendste macht. Prokofiew, en ook Ormandy, en ook het orkest, en ook elkeen der hoorders, hebben haar bereikt, en zonder moeite, zonder onderbreking van de verwarmende stroom, alsof zulk een steeds verheugende stijging tot de uiterste hoogte van een vurig gelukken, waar wij worden als de kracht der krachten, een gewone, dagelijkse onderneming was. Af en toe, in het verre, ijzige schijnsel van een Noorderlicht, dook de herinnering bij ons op aan het graf waar degenen liggen die wij bemind hebben. Dat deerde ons niet meer, want door de macht van onze klacht hadden wij hen gemaakt tot welgezinde helpers in ons klimmen naar de vreugde.
Al weet ik het niet met zekerheid, en al ontbreekt mij elk bewijs, ik kan niet anders denken dan dat Serge Prokofjew zijn Zesde Symphonie zo bedoeld heeft. En waarschijnlijk ook Eugène Ormandy. Ik heb deze dirigent, die men beticht van virtuositeit, van Amerikaanse show, geen enkel gebaar zien maken bij Hindemith, bij Prokofjew, dat niet exact correspondeerde met de muziek, geen enkel gebaar waarvan de muziek niet in gelijke mate oorzaak was en gevolg. Ik heb daar het Concertgebouworkest even spontaan als nauwkeurig zien reageren op elk zijner wenken, tot in de kleinste nuances intuïtief, een honderdvoudig instrument waarvan ieder medespeler onovertrefbaar genoemd mocht worden.