Na de opvoering van Lulu
Na een kijk gegeven te hebben op Lulu's dramatische en muzikale substantie (zie de Groene van 6 Juni), blijft mij nog slechts rapport te doen over de indrukken der Amsterdamse première, waar dat zonderlinge verhaal probeerde werkelijkheid te worden.
Zij vielen niet tegen, maar zij vielen ook niet mee. Al het eerste begin bracht me tamelijk van de wijs. Ik dacht dat die inzet bruusk en fiks van stapel zou lopen, volgens het tempo (80 à 90 kwarten per minuut), dat de componist aanduidt. In plaats daarvan nam de dirigent ongeveer negentig achtsten voor dezelfde tijdsduur, hetgeen de beweging tweemaal langzamer maakte. Van een rukwind, die de noten naar je hoofd gooit, en van opschudding was dus geen kwestie. Het gordijn schoof traag open, de clown deed suf, het opslepen van Lulu gebeurde sjokkerig, sloom, te zedig warempel. De hele proloog miste nerf en verve, ondanks de drukke pogingen van de dierentemmer om er gang in te zetten. Ik wil niet beweren dat overal in de voorstelling zulke aanzienlijke afwijkingen van het voorgeschreven tempo, en de daarmee samenhangende temperatuur, waarneembaar waren. Dat niet. Toch liep bijna alles op een rhythme van huisbakken geriefelijkheid, zonder een prikje van innerlijke spanning. Dat verkilde, dat schommelde rondom het vriespunt, en scheen volstrekt niet in overeenstemming met de verwachting die tekst en muziek mij hadden gesuggereerd. De globale tred behield iets van een opgezegde les, dikwijls goed gekund, soms een beetje gebrabbeld, alsof Lulu sinds jaar en dag reeds behoorde tot het comfortable répertoire, waarvoor niemand zich opwindt. Door deze soort van nonchalance tegenover het eigenlijke motief van Lulu, het passionele element, daalde hier en daar de aandacht tot een peil van activiteit dat neerkwam op nul. Bij het terugkeren der opmerkzaamheid overviel me herhaaldelijk de onprettige sensatie dat de juist gehoorde passage evengoed van achteren naar voren gespeeld had kunnen worden, zonder bezwaar misschien, en 't zou me niet verwonderen als menig hoorder een gelijke bevinding heeft opgedaan.
Wat mij verder het meest trof en hinderde was het ontbreken van een coherent evenwicht tussen orkest en toneel. Slechts heel zelden, haast nooit, verschaften de instrumenten een ondergrond, een achterplan, een ‘fond’, waaruit de stem als organisch opzweeft, en waardoor zij gedragen wordt alsof zij er van nature thuishoort. Die eendrachtige verbintenis was hier totaal afwezig, hoewel de tonen van beide groepen (orkest en toneel) over 't algemeen nauwkeurig op hun plaats stonden. Die tweespalt, die apartheid is in Lulu zo systematisch dat de componist haar bedoeld kan hebben. Maar gewild of toevallig, zij heeft geen verdienste (want zij ligt in de macht van ieder knoeier) en ook geen nut, zelfs niet als de uitmuntendste technicus om symbolische redenen (het isolement b.v. van de mens in zijn omringende wereld) zulk een scheiding, zulk een onverenigbaarheid zou wensen te tekenen. Zij veroorzaakt slechts wrijving, gedrang, verwarring en overbodigheid. Telkens wanneer op het toneel een mens zingt of spreekt kiest de hoorder instinctmatig en onvermijdelijk dat geluid van een soortgenoot, abstraheert het van alle bijkomstig gewoel, waarnaar hij nauwelijks nog luistert. Wennen aan het contrast wordt onmogelijk gemaakt door de onafgebroken en blijkbaar opzettelijke discrepantie. Waarom dan zoveel moeite gedaan, zoveel vernuft verkwist voor een orkestrale begeleiding die wij steeds moeten annuleren als wij iets willen verstaan? Zeldzaam resultaat: Bijna overal in Lulu dekten, dempten de zangstemmen het orkest! Van de jazz-muziek achter de schermen (tafereel der theaterkleedkamer) drong niets tot de zaal door dan een vaag geroezemoes. Van alle formalistische en contrapuntische spitsvondigheden (sonate, canons, koraal, etc.) bereikte zo goed als niets het oor, zelfs niet het oor der kenners. Die hyper-intellectualistische subtiliteiten bestaan dus enkel op papier. Bovendien leveren zij bij analyse niets op dan staaltjes van scholastisch,
academisch materiaal dat door de bearbeiding slechts zeer sporadisch (in de orkestrale tussenspelen o.a.) de hoedanigheid verwerft om emotief idee te worden. Ik geloof niet dat ook de volmaaktste uitvoering dit defect ooit zal verhelpen.
Wijl Berg de tekst van Wedekind heeft gecomprimeerd tot een skelettig scenario, waaruit elke psychologische motivering (het enige interessante in een gebeurtenis) zo goed als compleet is verwijderd, kunnen de zangers hun rollen slechts spelen als schema's, als personages van twee dimensies, als poppen die bewegen zonder te weten waarom en hoe. De solisten van ‘Die Bühnen der Stadt Essen’ hebben deze lastige taak ten dele zeer verdienstelijk vervuld. De meesten hunner typen leken ongeveer echt en fotografisch gelijkend als 't ware. Men kon zich uitstekend verbeelden Dr Schön in zijn pelsjas en smoking, Alwa in zijn demi-saison en colbertje, Lulu in haar zeven of acht froufrouterende toiletten, en met haar zes of zeven onweerstaanbaar verleidelijke standen en gebaren uit de jaren 1910, ergens ontmoet te hebben in een café, een schouwburg of op een atelier. De overigen waren minder stereotypisch herkenbaar, doch konden er nog goed mee door. Daarbij zongen zij de vervaarlijkste passages met een zelfverzekerdheid, met een air van geloofwaardigheid, alsof de noten zo geschreven waren op een muziekbalk en niet anders konden zijn. De wettigheid dezer voorwending zou slechts geverifieerd kunnen worden met een mechanisch oor, want in Alban Bergs accoorden-stelsel, hoe rigoreus het ook hete, zal zelfs de zeer geoefende hoorder niet vallen over een min of meer zuivere toon, en Lulu bevat een aantal plekken die na twintig jaar studie nog niet met volstrekte waarborg van exactheid zullen kunnen worden weergegeven, eenvoudig wijl de componist toeren eist van de stem welke slechts een instrument kan verrichten. Inmiddels maakte ieder de indruk van superieure virtuositeit, die climaxeerde in Lulu's gil wanneer zij vermoord wordt. Of ieder van de Essense troep ondertussen werkelijk kan zingen, wat men vroeger zingen noemde, zou ik niet durven zweren, omdat in de ganse partituur het cantabile, het cantando even schaars is als de
oase in een woestijn. Men schikt zich daarin omdat het moet. Men raakt er aan gewend. Maar tot mijn even grote spijt als stupefactie heb ik in die moderne geschiedenis ener femme fatale, ener vamp, ook elk aroom van sensualiteit, van sensualisme gemist, zowel in het orkest als op het toneel. Geen zweem van zwoelheid, van erotiek, behalve in een paar gemakkelijke gebaren. Die Lulu was kil en koud als nattig ijs. Wat dreef dan al die dwazen in haar armen en naar hun miserabel lot gelijk muggen naar een brandende lamp? Ik begreep daar niets van. Hun hele doen en laten interesseerde mij geen seconde. Evenmin begreep ik wat Alban Berg in die willoze, gedachtenloze wezens geboeid heeft. Nergens bewees hij mij de waarachtige tegenwoordigheid ener Vénus toute entière à sa proie attachée, nergens, noch bij de mannen noch bij de vrouwen, raakte hij de voelbare realiteit ener passie, die een beroerte waard is, een afgesneden hals, vijf revolverkogels, de gevangenis, en een crapuleus einde. Overal mankeert de oorzaak en dat manco maakte elke handeling onbelangrijk. Alleen probleem-maniakken kunnen daar diepte ontwaren en geheimenissen bespieden. Dergelijke geheimen vindt men naar believen in elk gemengd bericht en men heeft daarvoor geen honderdduizenden noten nodig welke niet bijdragen tot sympathiserend inzicht.
De regisseur had veel aandacht besteed aan een groot aantal détails, waarvoor men hem beurtelings kon prijzen, beurtelings moest laken. Hij is een zorgvuldig vakman. Doch zijn eenheids-décor, met die touwladder om te herinneren aan een circus, en zijn tros witte gasbollen om een speciaal tijdperk te bepalen, leek me geen gelukkige inval. Volgens de breedvoerige aanduidingen van Berg moet het décor participeren aan de stijging en de ineenstorting van Lulu's fortuin, zelfs de lijsten van haar portret! De regisseur heeft die aanwijzingen voor de helft genegeerd, misschien uit overwegingen van symboliek, en bedoeld als rest van een verleden dat haar aankleeft. Doch de ontwikkeling der actie wordt er door gestremd, en Berg schijnt me ook in de sector der aanschouwelijkheid een te vaste ‘tonaliteit’ te hebben willen vermijden, want de dingen veranderen en wij veranderen met hen. Dat dezelfde verschoten divan van het schildersatelier tot in het paleis van de krantenkoning-beursman Dr Schön mede-verhuist is reeds opdringerig genoeg. De figuur van Schigolch - Lulu's vader - werd misverstaan. Stellig is hij geen oude, verfomfaaide bedelaar, doch een fatsoenlijk afgetakelde viveur, die zich dubieuze vrijheden kan veroorloven met zijn dochter, en voldoende representatief om in een handomdraaien reis-passen en slaapwagen-biljetten te bezorgen aan een tamelijk verdacht gezelschap. De bloedrode handschoenen der lesbische Gravin von Geschwitz en haar massale kledij waren in gelijke mate ondoeltreffend en illusie-dodend als excessief germaans. Eveneens de veel te poezelige, mollige gymnasiast. Ook de athleet in zijn geruite pak. De belichting van verschillende taferelen noopte de meest welgezinde toeschouwer tot critiek. Het rosse schijnsel waarmee Lulu overgoten werd terwijl zij ‘haar lied’ zong, overtroefde de ergste bioscopische wansmaak en de meest romantische verlangens van de hedendaagse philister.
De film was ontstellend van dilettantische gebrekkigheid. Bij vergissingen als deze en dergelijke zou men eer lachen dan huilen. Natuurlijk. Al die onwaarschijnlijkheden droegen er toe bij om het hele geval te discrediteren. Op het moment dat Lulu haar Dr Schön neerkogelde had zij hem evengoed om de hals kunnen vliegen. Ja, veel beter. Hier gaf Alban Berg aan de probleem-liefhebbers stof tot jarenlange overpeinzing.
Ik noem liever geen namen die ons weinig zeggen, waar alles perfect scheen, ofschoon men er weinig vreugde van meenam. Hebt gij bemerkt hoe het orkest, voordat de vertoning begon, absoluut geluidloos in de bak zat, minstens vijf minuten lang, in een stilte die allengs spookachtig aandeed? Dat is nog eens discipline. Wanneer op de suggestieve expressie van dat zwijgen een geluid, een muziek gevolgd was van gelijke bewijskracht, zou ik hebben medegejuicht, en gaarne ook.