Een komische opera
Het onderwerp van De Varkenshoeder en de strekking er van (dat de natuur beter is dan de kunst) zijn behalve de entourage ongeveer hetzelfde als in Le Rossignol van Strawinsky. Beide werden ontleend aan de sprookjes van Andersen. Maar de twee Haarlemse auteurs, Harry Prenen en Jan Mul, hebben het geval naar het kluchtige getrokken, en zodra men dit merkt, rijst als vanzelf de vraag: Kan een sprookje in het komische behandeld worden? Ik geloof van niet. Om de simpele reden dat de humor (vooral wanneer hij flauw is en leutig doet) de illusie breekt. Wat blijft er over van een sprookje waarbij men grapjast? Niets dan een willekeurig schema, want de lach ontwapent alle tovers. Bestaan er geinige sprookjes? Bestaan er eigenlijk vrolijke sprookjes? Ik herinner me er geen enkel. Misschien is daarvoor het onderbewustzijn van de mens door een eeuwen-oude ervaring te ernstig, te tragisch geïntoneerd.
De bekentenis dat het futloze, elke inventie ontberende scenario van Harry Prenen en zijn leuterend gerijmel me geen seconde geamuseerd of geïnteresseerd hebben, kost me niet veel moeite. Doch mijn vriend Jan Mul, de componist van wie ik de avond tevoren een zeer charmante kleine Mis hoorde voor twee vrouwenstemmen met fluit, in deze Varkenshoeder te moeten afvallen, dat spijt me geducht. Ik kan niet weifelen. Reeds bij het eerste tafereel, als het deuntje van Ach mijn lieve Augustijn een keer of wat is afgedraaid, heeft hij heel zijn kruit verschoten. Hoe dikwijls zal het nog klingelen, fiedelen en toeteren? Vijfhonderdmaal in drie beknopte bedrijfjes? Meer? Minder? Ik heb ze niet geteld. Maar vast en zeker zijn wij er op uitgekeken wanneer die lieve Augustijn voor de tiende maal op de proppen komt. Het refreintje, dat bij Andersen best door de beugel kan, omdat het sporadisch en discreet optreedt, wordt bij Mul een obsederende dreun - tot het einde toe -, een gedrens, dat men al gauw met schrik tegemoet ziet, wijl het zijn effect nooit mist. Ligt het afgezaagde wijsje (voor mij gekoppeld aan de zeurigste platheid) ons nog te dicht in het geheugen om het met plezier te begroeten? Goed mogelijk. Heeft de ondertoon of een bijtoon zijner psychische gestalte een trek die ergens hindert? Wie weet? Het ergste is, dat tussen het opdringerige liedje van de lieve Augustijn en de rest van het melodisch materiaal dat Mul voor de Varkenshoeder gebruikte, de meest onmisbare contrast-werking ontbreekt, misschien wijl Augustijn het andere geleidelijk kleurt naar zijn aard, misschien wijl dat andere in wezen niet voldoende anders is. Met het gevolg dat de muziek ten slotte het tegenovergestelde bewijst van wat de componist scheen te beogen: de natuur legt het af voor de kunst, of de gekunsteldheid, een beetje erg paradoxaal en simplistisch gesymboliseerd door dat tingeltangelende deuntje.
Uit het toverpotje, waarmee de prins, vermomd als varkenshoeder, zijn beminde prinses van haar lodderige Augustijn wil afbrengen, stijgen wel echt grappige grapjes op, geestig bedacht door Mul, en knap gecomponeerd, maar telkens hebben zij het fnuikende nadeel van veel te kort te zijn om atmosfeer te scheppen, en om de algemene atmosfeer van het geheel draaglijk te maken en aangenaam. Mul is daar overheen gevlogen alsof hij haast had. Treurig. Een kunstenaar mag nooit haast hebben; dan zondigt hij tegen de wet en de lust die eeuwigheid wensen. Natuurlijk is het amusant in de goede zin om het motief van Nie sollst du mich befragen te citeren uit Lohengrin, wanneer iemand in de pannen van de kok gaat kijken om te weten wat de pot schaft. Deze geslaagde fantasieën waren echter te schaars, en waarschijnlijk alleen omdat Jan Mul niet voldoende tijd nam ter overweging.
Tegen de solisten van de Varkenshoeder, Louise de Vries, prinses, Johan van der Zalm, prins, Gee Smith, keizer, Jan Voogt, kok, had ik, hun stemmen en hun zang beoordelend, geen noemenswaardige bedenking. Evenmin tegen de décors van Harry Prenen! Zij waren goedkoop. Maar duurkoop hadden zij niet geschikter kunnen zijn. Tegen dezelfde prijs die betaald werd voor de japonnen der hofdames had men zonder enige twijfel iets fatsoenlijkers kunnen krijgen bij een uitdrager. Dat is niet de schuld van de Ned. Opera, met wier vocale, instrumentale en scenische krachten De Varkenshoeder gemonteerd werd. Het is de schuld van de regisseur Walter Pöll. Waar, in 's hemels naam, uit welke provincie van het grote Germanië, komt die weer vandaan? Hij heeft de hele Varkenshoeder verlaagd tot het engburgerlijkste gebiedermeier. Het had ook anders gekund, en als ik denk aan de keizerin (stomme rol) die daar als een halve gare jojo zat te spelen, als ik denk aan de papperige clownerieën van de keizer, dan begrijp ik niet dat Jan Mul zulk een kleinsteeds ensceneerder niet uit de deur heeft gekegeld. Wie haalde hem hier?
De muzikale leiding van André Rieu, zonder pit, zonder een schijn van spirit, zonder merkbare poging tot persoonlijk initiatief, heeft mij wederom teleurgesteld, gelijk uit deze karakterisering blijkt.