De lichtjes van het Holland-Festival
Op de avond toen het Holland-Festival geopend werd in het Concertgebouw, was daar geen versiering, behalve buiten een vlag. Niet dat ik langs de kolommen van die tempel een doek gewild zou hebben als tegen de Stadsschouwburg, ofschoon ik die kakelbonte lap van Wijnberg wel genoegelijk vind en opmonterend. In het Concertgebouw had men tenminste kunnen zorgen voor een minimum beetje ongewone tooi om te midden van de zomer een winterse ruimte waar het kale lamplicht vloekt met de glanzen der avondzon, bewoonbaar te maken. Het hoefde niet veel te zijn. Een kleine variatie in het décor. Iets anders, dat even animeerde. Een discreet poginkje om de mensen uit de plezierigheid van huis, tuin en straat te lokken naar een portiek waarachter voor een keer nu eens niet helemaal plichtmatig en officieel gemusiceerd zou worden. Een paar bloemetjes, een palmpje, een lauriertje. Het Wilhelmus. Alles liever dan zo opzettelijk die krenterige dood in de pot. Maar bij alle goden en duivels, in elk geval geen half lege zaal, waarover men elkaar onthutst aankijkt als na een domme blunder. Men kan dan zeggen dat wij onder ons zijn, dat het beter klinkt, of gelijk onze vriend Jan Mul van de Varkenshoeder, dat er nu eens geen enkele snob was. Ik houd niet van die vossenlistigheden. Wanneer het waar zou zijn dat de snobs kaas hebben aan een muzikaal menu als daar werd opgediend, dan zullen wij met onze prominente partituren, orkesten en dirigenten spoedig naar de bedeling gaan, want zolang de mens aan kunst doet, hoge of lage, heeft de kunstenaar nooit kunnen bestaan zonder snobs. Hoe meer hoe beter, zou ik zeggen, ofschoon ik op mijn tijd graag iemand zie die het voor geen cent is. Men moet ze niet wegjagen. Dat is gekkewerk.
Van boven binnenkomend met de eerste maten uit Diepenbrock's Te Deum in zijn gedachte, stuitte Van Beinum tegen de kille, klamme vlaag van nuchterheid en lauwheid die rondwaarde. Hij had zich op te wakkeren tot het strijdbaar accent ener majesteit welke naar openbaring haakt, en hij had de impuls daartoe te ontrukken aan zijn eigen borst. Het was de derde maal na 1946 (het jaar zijner emancipatie) dat hij Diepenbrock's Te Deum dirigeerde. Hij zal dus wel weten, hoop ik, dat de auteur deze muziek bedoelde voor een feest, en dat volgens de mening van de componist (geschreven in 1902) een feest steeds de uitdrukking is ener overwinning die nooit verworven kan worden zonder voorafgaande strijd. Van Beinum zal dus weten, hoop ik, dat Diepenbrock in zijn Te Deum afwisselend de strijdende, de lijdende, de zegevierende mens bezongen heeft, doch nergens de tamme, de gebukte mens. Van Beinum zal dan weten dat in de twaalf eerste maten waarmee het Te Deum van Diepenbrock begint, alle energie gecondenseerd moet liggen die daarna uitbarst als een dithyrambische aanroep, welks enthousiasme geleidelijk bewaarheid en bevestigd zal worden na een worsteling die nog zou willen duren wanneer zij eindigt. Overal bijgevolg, van de aanhef tot het slot-accoord, moeten energie en hartstocht de fundamentele roerselen blijven. Niets mag mak zijn en niets gerust, want geen seconde zijn wij veilig. Geen mombakkes van kerkelijke devootheid op Zondag. Energie en nog eens energie, ook in de vermorzelingen van het hart. Onrust, altijd onrust. Er wordt gevochten voor de overwinning ener majesteit, maar wij kennen de uitslag niet van onze moeite en de ingezette drift van onze geest. Er is geen anti-climax in de afloop, en mag er zelfs niet schijnen te zijn, hoewel de klank wegsterft in de stilte, die ieder onzer tijdelijk verslindt. Terwijl een mens vervalt tot zwijgen, gaat een ander mens verder. Open voor hetzelfde aangeboren enthousiasme. Op een strak gespannen, stevig rhythme, in de beweging
van een normale polsklop, hier en daar versneld of vertraagd zo dikwijls hoop en twijfel willen wisselen, maar ondanks alle schommelingen onwrikbaar in haar vaste gang. Algemeen tempo dus 72 per minuut voor elke halve noot alla breve, en voor elke kwart in vier-vierde maat. Alle ritardando's en stringendo's zijn te ordenen naar de strikte regel dezer eenheid. Beide maatsoorten (alla breve en vierkwarts) moeten consequent gedirigeerd worden gelijk zij geschreven staan.
Ten gunste van een werk, dat onlangs vijftig jaar werd, en niets verloor van de magnetische gloed der jeugd, blijven nog andere verzoeken in te dienen, onder welke voornamelijk deze: de uitspraak van de tekst behoort geheel opnieuw en zeer oplettend te worden ingestudeerd; de getalsterkte van het koor behoort absoluut te worden gereduceerd tot de helft; de zangers behoren te worden opgesteld in twee afzonderlijke, duidelijk gescheiden groepen, die elk een koor vormen. Diepenbrock componeerde zijn Te Deum niet voor acht-stemmig koor doch voor twee koren van vier stemmen.
De vervulling van deze desiderata vraagt natuurlijk moeite, tijd en waarachtige, diepgaande bezorgdheid voor de belangen van de kunst en van een kunstwerk. Maar als de uitvoering, de regie dezer muziek eens en voorgoed gezuiverd is van fouten en misvattingen die routine werden, zal men bemerken niet alleen dat deze compositie origineler, persoonlijker is dan men vermoedde onder de Duits-Wagneriaanse belichting welke haar van meetaf en tot nu toe door de vertolkers werd opgelegd, doch zal men tevens ontdekken dat de oorspronkelijke factoren waaraan deze muziek haar levenskracht dankt (geïnspireerdheid, penetrante ideeën, rigoreuze opbouw, verscheidenheid der intonaties, efficiency der technische middelen) totnutoe nog slechts voor een gering deel geëxploiteerd zijn. Gelijk voor de symphonieën van Beethoven, voor de Matthaeus-Passion, voor menig andere muziek heb ik zeven jaar geleden verwacht dat Van Beinum een grondige restauratie zou ondernemen van Diepenbrock's Te Deum. En ik zal de laatste zijn om te beweren dat er in deze sector niets beproefd en niets bereikt is. Stellig, Van Beinum is gerijpt. Er waren mooie, meeslepende passages, vooral de orkestrale tussenspelen. De extasiërende volheid des harten, en de stralende klank waarmee Corry Bijster en Roos Boelsma haar partijen zongen, overtrof alle vroegere herinnering. Chris Scheffer zou naast hen de beste tenor geweest zijn, als het te lome timbre van Herman Schey bij het lichtende coloriet der andere drie gepast had, en als er genoeg gerepeteerd was om de bas exact in de maat te houden. Het complete werk kreeg ook wel een aannemelijke allure van imposantheid, ondanks de veel te tamme, veel te slobberige aanpak (welk een vergissing!) der trompetten-fanfare en der bazuin-stoten van de aanhef. Maar een monument kentekent zich door de gelijkwaardige volkomenheid van elk onderdeel. Dichtbij bekeken, en zelfs uit de verte beschouwd, was die onbedrieglijke monumentaliteit slechts
als mogelijkheid merkbaar, en met de vaart welke Van Beinum zet achter de nodigste verbeteringen kan het nog wel twintig jaar duren alvorens het voornaamste gedaan is, gesteld dat hij volhardt. Ik zou willen niet de enige te zijn, wie dat verlammende wachten lang valt.
Gelukkig heb ik Van Beinum niet aan te sporen tot een actief en intiem onderzoek van Bruckner. Zoals iemand die het verborgenste genoeg kent om het te onthullen, dirigeerde hij de Vijfde Symphonie van de Oostenrijkse boer in wie de muziek zich incarneerde gelijk zij beredeneerd werd, alvorens te bestaan, door Plato en Plotinus, door filosofen en mystici, als de eerste en laatste weerklank van het universele gebeuren, hier, en in een heelal dat steeds zich wijder uitstrekt. Wie mij geloven wil wanneer ik zeg dat de geest van Bruckner's Vijfde Symphonie honderdmaal moeilijker te realiseren is dan de vier symphonieën van Brahms tezamen, zal begrijpen waarom ik Van Beinum bewonder, en hoe ik betreur dat hij de zeldzame geschiktheden van zijn kunstenaarschap verspilt aan een bedrijvigheid die een vaag geritsel zal achterlaten van papieren waarden, maar meer ook niet. Als wij verstandig waren, zouden wij hem aan gouden kluisters leggen, en dwingen tot een redelijk gebruik zijner gaven. Want ondertussen was hij de enige dirigent die met een programma kwam dat een festival rechtvaardigt.
In de Opera hebben de figuranten van Meester Pedro's Poppenspel mij zodanig geamuseerd dat zij me brachten tot nabij de zevende hemel. Merci, madame Adret! Het was eenvoudig en volmaakt. Even verlokkend, vergenoegend als dromen van kleuren en gestalten die men kan hebben tussen waken en slapen, wanneer de voorgaande minuten beminnelijk zijn geweest. Een heel oude, heel jonge sensatie. Verbazend acuut in haar surrealiteit. Telkens speet het me te worden opgeschud door de interrupties van die dwaze Don Quichotte. Zijn ganse afdeling was bedenkelijk, omdat Siemen Jongsma de rol niet aan kon (zij ligt hem veel te hoog) en ook omdat de regisseur struikelde over het onoplosbaar probleem hoe hij de toeschouwers der poppenkast een half uurtje lang zal laten reageren, en ook nog omdat men geen letter verstond van de verklarende tekst die door Nel Duval (heel rap en heel goed, juist even tegen de toon aan) gereciteerd werd in het Spaans. Maar men nam dat met plezier op de koop toe wegens die enkele sobere, sprookjesachtig sensitieve passen en gebaren der poppen van mevr. Adret. Waarschijnlijk ligt de ontplooiing harer artistieke talenten eerder op het terrein der pantomime dan van het ballet.
‘Het korte leven’, jeugdwerk van de Falla, een knappe, sentimentele muziek in de trant van Leoncavallo en Mascagni, op het onmogelijk scenario van een verlaten meisje dat komt sterven bij de bruiloft van haar geliefde, heel dat lastige geval zou ik zelfs met de enorme zangkunst en de splendide stem van Victoria de los Angeles nooit zijn doorgekomen zonder de Spaanse solo-dansers Salvador Vargas en Manolita, die op het hachelijkste moment vuur sloegen uit de sloffen waarin wij zaten te kwijnen, en meer dan genoeg vuur om te verzoenen met de rest. Onder hun leiding leek zelfs het ballet-corps der Ned. Opera als 't ware gemetamorphoseerd. Zij schenen mij in dit milieu de eersten die voldoende aandacht hebben voor de expressieve vermogens der physionomie. Beide werken werden gedirigeerd door Henri Tomasi. Met zeer weinig middelen, doch welke men onovertrefbaar mag noemen, maakte hij het orkest der Opera zingend, tot in alle instrumenten.
Ik zag ook het ballet Le Canapé van Jurriaan Andriessen, geschreven in opdracht. Het is beter dan Luctor et Emergo van Frid. Wat geen hekserij vergt. Maar het is niet goed. Compositorisch beschouwd raakt hij niet verder dan de Ouverture. Daarna brokkelt hij af en blijft hij merendeels brokkelig. Voortdurend wordt de muziek overspoeld, opgeslurpt door de actie op het toneel. Men moest zich dwingen tot luisteren. Dit bewijst dat er met Andriessen's muziek gewerkt kon worden. Het bewijst eveneens dat zij in zich zelf niet genoeg densiteit bezit. Het lyrische middenstuk (onder de lampions van het Waterlooplein) is minder fragmentarisch, doch mist spankracht en draagwijdte in de conventionele melodiek. De finale is handig en bruikbaar, doch zwak en slap. Temidden der ouverture echter trof mij een passage, die ik zou willen bewaren. Andriessen zal wel begrijpen welke ik bedoel. Die passage (van een plotselinge wonderlijke dieptewerking) wees mij wat hij aan zich verknoeit omdat hij zich afjakkert. Ware ik minister, ik gaf hem een levenslang pensioen van duizend gulden per maand onder beding dat hij voor niet meer dan de duur van zestig minuten muziek mag componeren per jaar. In plaats van teloor te gaan zou hij dan een kans hebben om meesterwerken te leveren.