Op de helft der Kunstmaand
Voor wie zocht naar muziek, hoe dan ook, is de Kunstmaand slecht begonnen met het karakterloze, flodderige geluidsdecortje dat Geza Frid had samengeflanst voor het ballet Luctor et Emergo.
Het was een potpourri van drie of vier haastig bijeengescharrelde gemeenplaatsen (een oud volksliedje, een tarantella-rhythmus, de stoplap van een tonale cadens, duizendmaal herkauwd, een afgezaagde solo-viool) en bovendien zo ongegeneerd stumperig gefabriekt, met zoveel linke, lepe handigheidjes, dat men zich schaamde jegens de componist, gelijk men dat doet tegenover een stakker, die zijn misère niet verbergen kan.
Maar Geza Frid is geen sukkel. Hij heeft een aanzienlijke situatie in ons muziekbedrijf. Hij ontwikkelt een veelzijdige activiteit, welke gewettigd zou kunnen worden door zijn veelzijdig talent, als hij het consciëntieus gebruikte. Hij geeft zich echter geen rekenschap van de verantwoordelijkheid die zijn verschillende functies meebrengen in een centrum als Amsterdam. Herhaaldelijk reeds heb ik hem moeten waarschuwen voor de ontoelaatbare faciliteiten welke hij zich vergunt, en die hij bezig is hier in te burgeren als norm, als aanstekelijke gewoonte. Hij zelf, qua kunstenaar, gaat zienderogen omlaag, en mits wij hem verhinderen verder te zakken, zullen wij hem volgen. Eertijds is hij modern geweest, of probeerde het te schijnen. In dit ballet verkommerde hij tot een banaliteit welke niet eens schools of reactionnair genoemd mag worden omdat elk overblijfsel van iets achtenswaardigs eruit verdween. In dit ballet rangeerde Geza Frid zich in de buurt ener lijn van nul welke men zelfs niet dateren kan, want er was geen eeuw waar ooit iemand dergelijke nulliteit leverde, en ten overvloede een nulliteit waarop onmogelijk te dansen is, wijl elk begrip van dans daar ontbreekt, of als het er soms lijkt te zijn, verzandt in de monotonie van een automaat. Het enkele tafereel waar ieder zich ontroerd voelde, was de verstomde rouwklacht welke Loukie van Oven heel stilletjes, bijna onbeweeglijk, uitsprak op de tenen. De muziek had hieraan part noch deel. Zonder dat uiterst sensitieve beeld der danseres zou de muziek hier nul gebleven zijn, en wie enkel luisterde hoorde niets dan een platte muzikale aanduiding van smartelijkheid. Ik weet wel dat er tussen de ramp van Februari en de première van Luctor et Emergo slechts vier maanden liggen. Maar deze korte tijdruimte kan niet helpen als excuus. Met het technisch vermogen waarover Geza Frid beschikt, had hij iets beters, iets goeds kunnen verzinnen, wanneer hij onder invloed van de geestloze tendenties onzer dagen
zich niet had overgegeven aan de ergste inschikkelijkheid. Hij is niet de enige onder de componisten die een opdracht uitvoert op minder dan halve kracht, omdat iedereen a priori tevreden is, of nagenoeg, over wat zij maken zonder veel bedenking.
Na deze deceptie te hebben afgeschud wordt waardering voor de concerten gemakkelijker. Wat me daar tot dusverre het meest boeide, zijn de avonden geweest waar Karel Mengelberg twee onalledaagse programma's dirigeerde met een kamerorkest. Het was interessant een Concerto te horen van Pieter Hellendaal, en te constateren dat hij een nu nog werkdadige muzikale substantie bezit, al kwam hij in zijn tijd vijftig jaar te laat. Bij het luisteren dacht men niet aan jaartal, noch aan een stijl die ontstond buiten onze grenzen. Het Concert voor trompet van Haydn, met charmante vaardigheid gespeeld door Nellie Boeree, behoort meer tot de curiositeiten dan tot de gaven der muzen, doch de virtuoze en melodische mogelijkheden van het solo-instrument hielden de aandacht zeer vriendelijk gespannen. De symphonie van Leo Smit (vermoord in een gaskamer) is voortreffelijker dan het meeste dat vandaag gecomponeerd wordt en wij kunnen hem eren om wat hij naliet, betreuren om wat onvoltooid in hem bleef wegens zijn harde lot. Door Milhaud's beste balletmuziek nog eens voor de dag te halen, bewees Mengelberg sympathisch contact te hebben met het publiek, en een juiste achting voor de historische betekenis van La Création du Monde, een compositie, die met succes door velen is geplunderd, en de synthese zal blijven van alle jazz. Er is nog meer in 't overdadige oeuvre van Milhaud, dat verdient te worden opgerakeld. Wanneer krijgen wij zijn Suite Provençale? Het universeel bekende cello-concert van Haydn (hoewel met lichtere stok, met minder opgesmukte gevoeligheid voorgedragen door Joop Klemann dan men gewoon is) hadden wij gaarne geruild voor iets anders. Ook het Concerto con viola d'amore (een viool met los medeklinkende snaren) van Vivaldi, dat behalve het in onbruik geraakte, elegisch getinte speeltuig (knap gehanteerd door Johan van Helden) te weinig zakelijks bevat om aan te slaan. Met Le Carnaval des animaux vau Saint-Saëns deed Mengelberg
weer een gelukkige greep. Deze luchte scherts is een meesterstuk van fantasie en humor. Zo meesterlijk, dat uit een der nummers (Le Cygne) een danseres zich haar eigen, onvergetelijke gelijkenis schiep. Zo meesterlijk, dat men overal een voorbeeld ontmoet van wat later Debussy werd in ernst, en Satie voor de grap. Zo meesterlijk dat het amusante geen spijt wekt over de verloren tijd, wat, in de muziek althans, slechts uiterst zelden gebeurt. Mengelberg's eigen Divertimento is als de echo van een werelds feest, waar onder romantisch afgedempte lampen het flirtend genot zich mengt, en soms bedwelmt, met het soort van sentiment dat verrukkelijk zou zijn als er een middel bestond tegen de kater. Uitstekend gecomponeerd. Al deze ‘dingen’ dirigeerde Karel Mengelberg met de zekerheid van iemand die het elke dag doet, wat bij hem niet het geval is. Een beetje te zwaar aangezet dikwijls, een beetje te krampachtig. Maar steeds intelligent genoeg om te suggereren dat wij iets gemist hebben wijl er enige tijd geleden in ons steriliserende muziekbedrijf nergens gelegenheid voor hem was om zich natuurlijkerwijze te ontplooien.
Een zonderling toeval bewerkte dat het optreden van het Nederlands Kamerkoor een paar dagen tevoren geëclipseerd werd door de ‘Roger Wagner Chorale’ uit Hollywood. Voor een deel beoefenen deze Amerikanen dezelfde kunst als onze Hollanders. Maar wat wij hier beschouwen en hervoelen met halve stem, als 't ware retrospectief, en niet meer helemaal actueel, dat zingen die dikwijls bekladde Amerikanen uit volle borst en met een instinctieve overtuigdheid welke geen onderscheid kent tussen oudheid en nieuwheid, tussen gisteren en heden. Onze zangers, onze musici hebben dat opnieuw te leren en als zij niet ijdel en hovaardig zijn zullen zij die Amerikaanse les in steevast zuivere, in magnifiek getimbreerde, voluit superbe, oprechte menselijke zang ontvangen gelijk het betaamt. Inmiddels beging Felix de Nobel de onzinnige fout om zijn concert te eindigen met de ‘Ode aan de Vriendschap’ van Johan Wagenaar. Zij sloeg alles kapot wat voorafging. Zowel Josquin des Prés en Mozart, als Zagwijn, Kees Kef, Diepenbrock en Sem Dresden, die nochtans elk voor zich en voor ons een muziek schreven waarvoor bewondering en respect past. Die muziek ging onder in het gegiechel van Wagenaar, dat ik obsceen zou noemen als het niet onsmakelijker was. De zogenaamde humor van Wagenaar is niets dan een verlagend gegnuif ten koste van de muziek, en als Felix de Nobel ontedelende moppen nodig vindt, laat hij er dan mee beginnen te kwart over acht, in plaats van er ons mee naar huis te sturen als zwijnen, die eindelijk, na de parels, een kost krijgen welke zij geoordeeld worden te believen.
Het mannenkoor G.E.W.A. (ik weet niet waarom) had minder helderheid in de klank, minder tekening in de stemmen dan vorig jaar. Zijn enige noviteit, ‘Het Spoorboekje’ van Lex van Delden, mislukte wegens gebrek aan plastiek, en alleen de komieke tekst dezer compositie bereikte de hoorder, geen noot echter van de muziek. Wat het Radio Philharmonisch Hoornkwartet daar debiteerde als intermezzo vergat iedereen onmiddellijk wegens de vervelende onbeduidendheid van wat er geblazen werd.
Onder de solisten heeft Luctor Ponse gefaald omdat alles een tikje te bedacht leek, een tikje toonloos, en niet onberispelijk van techniek. Jan Odé daarentegen (eveneens gehandicapt door een schraal bezoek) heeft gewonnen met de Sonate van Pijper (zeer expressief in het langzame middendeel) en met de Sonatine van Escher, buitengewoon brillant in de finale. Op het terrein der kamermuziek triomfeerde het populaire Forellen-kwintet van Schubert en een lief Trio van Mozart, voortdurend gehouden in weke kleuren, zonder enige neiging tot expansie, wat mij slechts matig beviel als te bedeesd. Haagse blazers introduceerden een aanvallig luidende Sonatine voor hobo, klarinet en fagot van de Poolse Parijzenaar Spisak, die wij begroet hebben met het gebruikelijke ‘aangenaam kennis te maken’. Het Trio van Escher werd te melancholisch geintoneerd in plaats van lyrisch, en Jolle Huckriede (minder secuur en gaaf dan wij verwachtten) had er op kritieke momenten storende ongelukjes. Een folkloristisch Trio voor klarinet, viool en piano, van Katsjaturian, gebrouwen naar enigszins gemoderniseerd recept, had best kunnen worden vervangen, ofschoon het behaagde.
Gij weet daarmee ten naaste bij wat deugde in de twee eerste weken der Amsterdamse Kunstmaand, en wat niet ideaal was. Het weegt ongeveer tegen elkaar op.