Herinnering aan Martin Heuckeroth
In het Handelsblad had ik 's middags gelezen over een plechtigheid ter gedachtenis aan de honderdste geboortedag van J. Martin S. Heuckeroth, een der eerste dirigenten van het Concertgebouw, en 's avonds, bij het einde van de trap die naar de Kleine Zaal leidt, stond ik opeens voor zijn geschilderd portret, waar ik zo dikwijls voorbijging zonder te merken dat het er hangt. Het was omkranst met rode anjelieren en ik moest het nu wel zien.
Gelijk wanneer men een vergeten droom terugvindt, of iets waarnaar men lang gezocht heeft, en tot zichzelf zegt ‘o, ja’, met een innerlijke glimp van tevredenheid, zo werd plotseling een deel van dood verleden voor mij opnieuw tegenwoordig, en alsof het weer levend was raakte ik er middenin. O ja, zei ik zwijgend, dat is de man die mij een keer het bestaan redde, en ik heb hem daar nooit voor bedankt, ik heb hem nooit meer ontmoet, en hoe gebeurde dat eigenlijk?
Wij kenden elkaar slechts heel uit de verte. Op een zomerdag van 1915 had zijn zoon Richard, met wie ik bevriend was, mij bij hem gebracht in het huis aan de stille zijde der Reguliersgracht, waar zijn vader woonde tussen oude boeken en een halve eeuw vergaarde souvenirs, een beetje schimmig reeds, een beetje afgestorven, en gedurende tien maanden van een jaar al op non-actief, behalve in zijn hart, behalve in zijn denken.
Richard had mij verteld dat zijn vader de eerste was die bij ons een symphonie dirigeerde van Mahler, en nog wel de Derde, en nog wel te Arnhem! Toen Mahler overal begon te verschijnen als een idee van muzikale waarheid en schoonheid dat overal betwijfeld of bestreden werd. ‘De ouwe Heuckeroth’, zoals men hem gemoedelijk noemde, sprak me geen woord over zijn ontdekking van de meester, naar wie een intuïtieve drang hem voerde. Hij was daarvoor veel te bescheiden. Hij had geen idee van reclame. Hij bewaarde die verdienste in zijn binnenste, met het heimelijk en kinderlijk vertrouwen dat zij vroeg of laat geweten en gemeten zal worden door een God die de zijnen herkent. Tot mijn spijt en mijn schaamte moet ik zeggen dat het tussen ons gebleven is bij dat enige gesprek. Ik verbeeldde mij dat ik het druk had, en geen tijd om te luisteren naar een mens die het voorbije overwoog, en toch ook de toekomst.
De ‘ouwe Heuckeroth’ trad toen nog enkel maar op als dirigent der ‘Caecilia-concerten’, welke tweemaal per jaar gegeven worden ten bate der gepensionneerden en nabestaanden der leden van het Concertgebouw-orkest. Om aan de liefdadigheid meer glans te verlenen, of om haar beoefening ook voor de minder gegoeden toegankelijk te maken, of om welke redenen dan ook, vonden deze uitvoeringen destijds plaats in de Stadsschouwburg, en zonder bezwaar voor het Toneel, want Amsterdam had toen theaters genoeg.
Van die concerten heugt mij er een als het laatste, als een waarna ik Heuckeroth niet meer dirigeren zag. Was het zo inderdaad? Kreeg het zulk een accent van afscheid door de invloed mijner herinneringen? Ik zou het niet kunnen zeggen. Maar het geschiedde onder omstandigheden, waar het karakter en tevens de buitengewone talenten van de ‘ouwe Heuckeroth’ uitkwamen in hun ware verhoudingen en werkelijke betekenis.
Twee weken te voren, op Zondag 21 November 1918, was ik op bevel van het Bestuur der N.V., tijdens de pauze uit het Concertgebouw verwijderd, wegens het uitstoten van een oproerige kreet na de Zevende Symphonie van Dopper, die bij ontstentenis van Mengelberg gedirigeerd werd door de componist. De kwalificatie ‘oproerig’ gaf aan het incident een komische tint welke niet ontbreken mocht, en die het verergerde. Verontrust door de revolutionnaire dampen waarmee toenmaals ook de Hollandse lucht overtogen was, hadden de Concertgebouw-autoriteiten verstaan dat ik riep Leve Troelstra in plaats van Leve Sousa. Wat een paar klinkers kunnen uitrichten! Misschien had men mij Sousa wel vergeven als een idiote stommiteit. Nu lag ik op straat en men was vast besloten mij daar te laten. Ik ging naar huis en schreef een artikel, het eerste van de ruim honderd die de zaak tot een goed einde moesten brengen.
De volgende morgen werd ik bij mijn hoofdredacteur J.C. Schröder ontboden voor een rapport, en op zijn humoristische manier weggezonden met de drastische woorden: ‘Zorg dat je er weer in komt, anders ga je eruit.’ Ik wist toen precies wat mij boven het hoofd hing, en hoe de wind woei. Rondom het geval ontketende zich een polemiek waarvan de heftigheid en de duur wellicht een unicum zijn geweest in de journalistiek. Ondanks de sensaties van de binnen- en buitenlandse politieke toestand, raasde de strijd nog in ochtend- en avond-blad, toen veertien dagen later het Caecilia-concert gegeven werd, waar ik Heuckeroth voor 't laatst zag dirigeren.
Omdat ‘Caecilia’ in nauw contact doch in los verband en zelfstandig werkte met het Concertgebouw, kon mij op wettige gronden de toegang niet worden geweigerd. Zonder hindernis passeerde ik de contrôle en zette mij op de aangewezen stoel. Naar gewoonte was de schouwburg tot de nok vol en ogenschijnlijk kalm. Geen spoor van bijzondere vibratie in de atmosfeer. Er was niets, hoegenaamd niets georganiseerd noch besproken voor mogelijke stoornissen, tenminste niet van ‘onze’ kant. Ik zeg ‘onze’, omdat na een demonstratie in het Concertgebouw, waarvoor Evert Cornelis onrechtmatig ontzet werd uit zijn functie van tweede dirigent, ik niet meer geheel alleen stond. En het concert scheen een ordelijk verloop te zullen hebben. Hetgeen, tussen haakjes, geenszins in mijn kraam te pas kwam.
Maar toen het bonte gedruis van stemmende instrumenten langzaam uitstierf, trad tot ieders verbazing iemand voor het voetlicht om te annonceren, dat Alexander Schmuller, aangekondigd als solist in een viool-concert, niet zou spelen zolang ik in de zaal vertoefde. Schmuller, een romantische, haast fabelachtige reïncarnatie van Paganini, was in die tijd de grote favoriet van het publiek, en ik voelde mij opeens als de bokser na een uppercut, een knockout, te meer omdat Schmuller kon doorgaan voor onpartijdig, wijl ik hem nooit iets noemenswaardigs had in de weg gelegd. Onmiddellijk na het bericht van zijn weigering vlogen de mensen als geëlectriseerd overeind met een ontzaglijk lawaai. Een echte orkaan van applaus en gejoel. Men kon er niet wijs uit worden. De enen brulden ‘eruit’, de anderen schreeuwden ‘blijven’. Die beide kreten rolden heen en weer door elkaar. Hoeveel pro, hoeveel contra? Niemand zou dat in zo'n daverend rumoer hebben kunnen uitmaken. En dat wilde maar niet ophouden, dat ging maar door in een onontwarbaar gekrijs. Ik stond daar op mijn beide benen als iedereen, doch onbeweeglijk, en ik wist zelf niet wat er in mijn bol mankeerde, want per ongeluk had ik de griep, en voelde me ellendig terwijl ik wachtte op een beslissing.
Zij kwam ongedacht. Onder het geloei zag ik iemand op het voor-podium verschijnen die probeerde iets te zeggen. Ik weet niet wie. Ik was volkomen daas en duizelig passief, tussen hangen en wurgen. Het lukte hem om verstaanbaar te worden. Zo luid als hij kon zei hij dat de Eroïca gespeeld zou worden ter vervanging van Schmullers vioolconcert. Daarmee was iedereen het onverwacht eens, en ik bleef.
Nooit daarvoor, noch daarna hoorde ik zulk een Eroïca. Zij verscheen mij eensklaps in haar oorspronkelijk klimaat. Het was een overtuiging van J. Martin S. Heuckeroth, dat Beethoven in die Symphonie zeer bewust de rhythmen en de intonaties gebruikt had van het liedje der Franse revolutionnairen ‘Ah! ça ira, ça ira!’ Musicologisch is die opvatting bewijsbaar. In de koortsigheid van die avond ontvonkte dat driftige en gelovige élan bij Heuckeroth als vanzelf, als uit de bron waar Beethoven eigens schiep.
Voor mij was dat allemaal ongedroomde winst en daarenboven onvergetelijke gewaarwording ener onbekende verrukking. Vanaf deze minuut immers, had ik niet enkel de zekerheid van een gewonnen slag, maar ook de openbaring van een symphonie en haar vertolker.
Pas terwijl ik zijn portret zag in een krans van rode anjers heb ik mij afgevraagd wat er van mij geworden zou zijn als op die avond ook ‘de ouwe Heuckeroth’ geweigerd had te dirigeren.
Gratis en zonder dank deed hij mij twee dingen ten geschenke, die ik nauwelijks verdiende. Hij redde mij; en tegelijk wijdde hij mij in, ontvouwde hij mij een rijk geheim.