Jeanne en haar stemmen
Het heeft lang geduurd voordat ik met een beetje zekerheid kon uitmaken hoeveel aandeel de kunst had in het wereldsucces van ‘Jeanne op de brandstapel’, en hoeveel elementen van lagere, misschien zelfs van de laagste rang, medehielpen tot die roem. Na het dramatisch oratorium van Paul Claudel en Arthur Honegger gehoord te hebben in de schijnvertoning waartoe Theo van der Bijl en de meesten zijner talrijke medewerkers het gedicht en de muziek vernederden op Zaterdagavond 11 April, geloof ik enige kijk gekregen te hebben op de kwestie die mij plaagde sinds de première van het stuk, kort voor de oorlog. Het kenmerkende dezer Amsterdamse uitvoering was dat er, volgens artistieke normen gemeten, ongeveer niets aan deugde, maar dat zij in bijna alle tonelen waar Jeanne zelf spreekt, de temperatuur verhoogde tot het kritische punt der grote ontroering. Dikwijls ondanks de dichter, ondanks de componist, ondanks de vertolkers. Men kon op die Zaterdagavond koelbloedig constateren hoe literaturig de een is, hoe schablonerend meestal de ander, hoe wankel het merendeel hunner tolken, en toch geraakt worden tot in de wortels der zenuwen.
Gehypnotiseerd door de tragedie, verstrikt in de fantasterijen, de pittoreskheden, het orakelende pathos en de grillen van de tekst, sterk bezig gehouden door het reusachtige instrumentale apparaat, had ik tijd nodig om te bespeuren, dat het libretto even weinig integrale waarde bezit als de muziek, en dat de persoon alleen van Jeanne, haar onder elke gezichtshoek onverklaarbare, ongelooflijke persoon, haar weergaloos deerniswekkende menselijke lotgevallen, het hele werk van Claudel en Honegger schraagt, draagt, redt en aureoleert.
Dit is zonder twijfel het meest onverdiende der wonderen, welke Jeanne, bijna vijf eeuwen na haar dood verheven tot heilige, ooit verrichtte. Ik begrijp zo'n wonder, ook al blijken de gegadigden ontoereikend. Want zonder Jeanne d'Arc precies te kennen, weet ieder ongeveer wat zij was. Een boerenmeisje, opgegroeid aan de uiterste grens van Frankrijk, in een soort van niemandsland, en in een hut. Zij leerde nooit lezen of schrijven. Zij kon enkel spinnen, koken, zieken oppassen, brood bakken, de koe of de geit melken, huis en hof schoon maken, de schapen hoeden, en bidden. Zij liep rond in een rood baadje en wist van niets wat er gebeurde buiten haar kleine wereld. Zij wist niet, dat er twee Pausen waren die elkaar hun tiara betwistten, drie keizers van Duitsland, die met elkaar vochten om een scepter. Zij wist niet dat Europa brandde van alle kanten, dat de Turken moordden in het Zuid-Oosten, de Hussieten van de eenogige Ziska in 't centrum, dat de Polen een Duits leger van honderdduizend man vernietigden te Tannenberg. Zij wist misschien niet eens, dat bijna heel Frankrijk veroverd was door de Engelsen, en indien zij al deze rampen gekend had, waarom zou dat boerenkind ze dan niet even lijdzaam dulden en aanvaarden als iedereen, even gewillig als de verstandigsten en de domsten?
Op een dag, terwijl zij onder een boom zit te mijmeren, hoort zij stemmen die haar zeggen, dat zij het land waar zij woont te redden heeft. Zij was toen nauwelijks vijftien jaar. Zij luistert en is bang. Zij verzet zich. Zij kan niet scheiden van de eenvoudige vreugden harer jeugd, zij kan niet scheiden van haar vriendin Haumette. Haar vader zegt, dat hij haar eerder verdrinken zal dan haar te zien omgaan met soldaten. Wanneer de ‘stemmen’ te dringend worden om ongehoorzaam te blijven ontvlucht zij midden in de winter het ouderlijk dak, te voet, omdat zij de zestien franken niet heeft die een paard kost. Op zoek naar een koning die er niet is, die niet wil zijn, die niets liever wenst dan genoeglijk te lanterfanten. Om tot hem te naderen, moet zij haar eerste mirakel doen: de bevrijding van Orleans, waartoe geen enkel generaal of maarschalk in staat bleek. Zij is dan zeventien jaar. Om te bewijzen, dat zij niet van de Duivel komt wordt zij onderzocht aan den lijve, want naar middeleeuwse begrippen had Satan geen vat op een maagd. Als het bewijs geleverd is krijgt zij een strijdros en wapenrusting, een schildknaap en een vaandel. Zij herovert Troyes, overwint bij Patay, zalft en kroont te Reims een koning die haar verbiedt Parijs te nemen. Zij belegert Compiègne, dringt de vesting binnen en waagt dezelfde dag een offensief, dat mislukt. Terwijl zij de terugtocht dekt en de laatste is die de stad zal binnengaan, valt de poort toe. Onder het oog harer eigen lieden wordt zij door een boogschutter van haar paard gerukt. Hij verkoopt haar aan Jan van Luxemburg (wiens devies luidde ‘aan het onmogelijke is niemand gehouden’), die haar verkoopt aan de Bourgondiërs, die haar voor tien duizend gouden daalders verkopen aan de Engelsen. Zij komt in een donkere kerker, met kettingen aan beide benen, bewaakt door drie hondse soldaten, dag en nacht. De Franse koning, die gijzelaars had, de hele ridderschap, met haar kop vol mooie
woorden, stak geen hand uit om haar te helpen. Ook aan de Engelsen moest zij het bewijs leveren dat zij niet van de Duivel kwam. Het baatte haar niet. Zij werd veroordeeld als ketterin, renegaat, apostaat, afgoddienares en levend verbrand op de oude vismarkt van Rouaan. Zij was toen achttien jaar, en had de loop der geschiedenis voor immer veranderd. Op die leeftijd was Alexander de Grote nog leerling van Aristoteles, Napoleon van de krijgsschool te Toulon. Haar hele sprookje, haar hele epos had een jaar geduurd, slechts vier seizoenen. Met razende snelheid (onverbeeldbaar tegenwoordig) had een levensware prent met honderden taferelen zich ontrold, op bevel van de raadselachtigste der ‘stemmen’ in het hart van een kind, dat zich door allen en door alles (ook door haar ‘stemmen’) verlaten, verloochend zag, na voltooiing van de opgelegde taak, en zwijgend stierf. Sinds Gethsemane en Golgotha, noch daarvoor, noch daarna, had ooit een tedergloeiend menselijk wezen (Jeanne was teder), verkeerd in zulke jammerlijke nood.
Zo liggen de gegevens van Jeanne's drama, van Jeanne's psyche, haar ondoorgrondelijke mysterie, en erkend moet worden dat Claudel ongeveer geen enkele dezer wezenlijkheden gerealiseerd heeft in zijn opvatting van Jeanne's beschik en beschikking. Door de situatie der aarde, waar zij als vuurbol verscheen, te verhalen in de bijbelse termen van een chaos, brengt hij ons niet in de nabijheid van Jeanne. Zij was geen God die licht schept. Zij was maar een gewoon boerinnetje. Door het Gerecht te parodiëren in een burleske scène van onnozele beesten brengt hij ons niet dichter bij Jeanne's essentie. Dat is niet meer dan een flauwe en goedkope grappigheid. Want Jeanne werd gevonnist volgens de regelen der juridische kunst. Door de wereldse politiek te ridiculiseren in een belachelijk grotesk kaartspel, bracht hij ons niet dichter bij Jeanne, een alledaags meisje dat tussen maarschalken, vorsten, theologen, bisschoppen, pausen en priesters komt binnengevallen als een uitzondering, als een fatum, en toch, tot haar laatste zucht in de vlammen, niet anders, niet meer is dan een alledaags, eenvoudig meisje, een mensenkind dat speelde, droomde en luisterde onder een beuk. Als Claudel de naïeviteit van het gebeurende wil beduiden door het citeren van argeloze volksliedjes zijn wij nog even ver, nog verder zelfs van Jeanne. Want haar ‘stemmen’ hadden niets meer daarmee gemeen. En wanneer hij het volk voorstelt als een gepeupel dat zich amuseert en draait als weerhaan, dan liegt hij. Als hij Jeanne laat twijfelen en krijten, als hij ‘Broeder Vuur’ van Sint Franciscus te voorschijn haalt, om haar te bedotten, als hij Jeanne te midden der vlammen haar ketenen doet verbrijzelen, en laat jubelen, dan is hij misschien wel dichterlijk en literair, maar dan liegt hij, want zo zijn de dingen niet gebeurd, en Jeanne stierf een verschrikkelijke dood, waarvan zij niets begreep in haar verlatenheid, en die haar verstomde!
Onder zijn profeten-mantel heeft Claudel op ons medelijden (dat daarom niet minder oprecht is) gespeculeerd als een zeer bekwame goochelaar, die zich van Jeanne bedient voor het applaus, maar niets vermoedde van haar geheim.
Na Honegger's muziek menigmaal te hebben gehoord griften drie episoden zich helder in mijn herinnering. Ten eerste de koper-fanfare waarmee het Gerecht wordt aangekondigd en getypeerd. Zij is niet veel waard. Een banaal geschal. Ten tweede zijn verklanking van Jeanne's ‘stemmen’. Zij klinken zó, dat niemand ze ooit beter, hemelser, overtuigender, ontroerender zal verzinnen. Ten derde het gezang van de nachtegaal die Jeanne meent te horen onder de zachte sterren. Hij heeft me nog nooit kunnen meeslepen tot de harmonie der sferen welke daar zou moeten zingen. Maar om wille van de ‘stemmen’ - het moeilijkste - zal ik Honegger altijd respecteren, want ook hij heeft ze gehoord, en dat is geen kleinigheid. Het is niet genoeg om de partituur te plaatsen bij de werken, die duren.