Virtuozen en solisten
Sinds eind November schreef ik niet meer over de concerten der kamermuziek, behalve enkele keren als er een compositie te vernoemen viel, en de lezer zou mij kunnen verwijten, dat hij op het terrein van virtuozen onvolledig wordt ingelicht. Hij had genoeg vertrouwen, hoop ik, om te geloven dat ik het wel gesignaleerd zou hebben wanneer er een fonkelnieuwe ster was bijgekomen, of wanneer een der bekende hemellichten in schittering toenam. En inderdaad, voorzover ik ondervond, kon er van het een noch het ander sprake zijn. Gelijk overal in de hedendaagse wereld, vertoont men op het podium gewoonlijk veel techniek, enorm veel techniek, en altijd weer techniek. Maar zoals ik mij dikwijls verbaas dat wij, modernen, van de morgen tot de avond milliarden paardekrachten gebruiken voor eindresultaten welke zeker niet belangrijker, eer aanzienlijk onbeduidender zijn, dan wat de oude Egyptenaren, de Babyloniërs, de Romeinen, de vroegere Europeanen bereikten met onmetelijk minder arbeidsvermogen, en zoals het mij niet lukt die exorbitante verschillen te beschouwen zonder te twijfelen aan de gezondheid van ons verstand, zo verwondert mij bij de tegenwoordige muzikale virtuozen telkens opnieuw eenzelfde formidabele gaping tussen de middelen en het doel. Waarom? Omdat de vrucht van jaren studie en dressuur, van alle verworven handigheid niets noemenswaardigs achterlaat in de herinnering, nog minder dan onze milliarden paardekrachten.
Waar zou het enige doel moeten liggen van een virtuoos? In de acrobatie? Neen. De echte acrobaat waagt zijn leven. De muzikale acrobaat kan zich veilig voelen achter zijn instrument. Hij riskeert niets. Wanneer een flitsende of donderende cascade van octaven, een vogelachtig zwierende tertsen-passage, een serie flageoletten of dubbelgrepen, een hachelijke stembuiging of coloratuur niet helemaal slaagt volgens de regels van het vak, zal behalve een enkeling niemand het merken indien de virtuoos weet te doen alsof. Deze kunst kennen zij allen. Deze draad raken zij nooit kwijt. Dat behoort tot hun ambacht. Zelfs waar zij falen, weten de meesten nog een suggestie te geven van een mirakelse menselijke mechaniek. Want wat iemand vandaag doen kan met tien vingers, of met vijf, of met zijn keel, is verbluffend, vooral naast wat wij, stumpers, zelf kunnen, en naast wat slechts vier eeuwen geleden nog ondenkbaar was. Maar als men een half dozijn van die wonderlijke machines heeft bekeken en beluisterd wordt men instinctmatig schuw en huiverig voor de rest. Waarom? Omdat ieder aan ieder gelijk is; omdat elkeen elk evenaart, omdat niemand iemand overtreft in deze mogelijkheden van het loutere vernuft. Wij bespeuren geen onderscheid meer, en dit hindert ons, dit stelt ons niet tevreden, als gelijk spel bij een match waar een hoop beweging is doch niets gebeurt.
Wat mankeert dan de virtuoos? Hij mist de macht, of bezit niet voldoende macht om zich in het ander te verplaatsen, om zich met het ander te vereenzelvigen. Hij heeft niet de macht om het ander binnen te treden met onvoorwaardelijke sympathie in de strikt etymologische zin van het woord, met eenvoudig, onberekend medevoelen. Voor de virtuoos trouwens telt in de eerste plaats het buitenste van een kunstwerk, en als hij ergens al een binnenste vermoedt dan geeft hij het toch de laagste rang. Van een geschrift kent hij beter de letter dan de geest, van elk ding meer de vorm dan de inhoud, meer het uiterlijk dan het innerlijk. Hij kan zeer intelligent zijn, zeer knap, soms interessant wegens deze eigenschappen, maar altijd ontbreekt hem de factor van het onbekende, het geheime, de bezieling, verschillende namen voor een onontbeerlijke werking, welke wij ondergaan zodra zij aanwezig is, doch die totnutoe niet wetenschappelijk kon worden gedefinieerd, en die velen daarom loochenen. De virtuoos kan de tijd niet opschorten, niet doen stilstaan, hij kan noch zijne, noch onze bezigheden onttrekken aan het meetbare, hen niet be-indrukken met het teken van oneindigheid, en al deze beperkende kenmerken typeren zowel de productieve als de reproductieve virtuoos.
Wijl een te grote meerderheid der huidige kunstenaars behoort tot de soort dergenen die elk ding begrenzen tot zijn ontleedbare gestalte, en wijl de verhouding tussen weten en mede-weten, tussen science en conscience, vroeger minder onordelijk, minder onvoordelig geweest is, moet men veronderstellen dat ergens in ons onderwijs iets niet deugt, of dat ergens in het klimaat onzer civilisatie iets misloopt, iets ageert wat de kunstenaars een vruchtbare identificatie met het ander belemmert. Om het onderwijs te verdenken van deze ontwrichting, deze schade, heb ik geen enkele reden. Integendeel. Ik ontmoette evenveel jonge kunstenaars die goed als die slecht begonnen, en van de eersten misschien meer dan van de laatsten. Hoevelen echter zag ik prachtig starten, doch na een traject dat soms kort is, soms wat langer, zwenken in de verkeerde richting! Meestal onder de verdoving van het succes. Wanneer zij overal gevraagd worden, in alle provincies van de aarde welke heden met een vliegtuig dagelijks bereikbaar zijn. Waarschijnlijk is het niet dat voortdurend gereis en getrek waardoor de kunstenaar zijn disponibiliteit verliest, zijn gereedheid om zich te verliezen - te hervinden - in het levende wezen van een werk. Nee, dat zou nog wel lukken. Als hij maar de kracht had. Welke kracht? Niet minder dan de kracht der krachten, wat wij noemen de goddelijke vonk, en als zodanig gewaarworden zodra zij er is. Maar ieder die wel eens echte ‘kunst’ maakte, weet bij ondervinding dat voor het opwekken en uitzenden van die kracht ons lichaam een substantie moet afscheiden welke kostbaarder is dan de edelste, de eigenste levenssappen, die bereid worden uit het merg onzer beenderen, dat een te menigvuldig verbruik niet toelaat. Ik had over deze zaken eens een curieus gesprek met Evert Cornelis in een nacht terwijl wij samen naar huis wandelden na een gezellige bijeenkomst op het atelier van Leo Gestel. Hij stelde de ‘gave’ die de
kunstenaar brengt gelijk met de gave der liefde, waaraan de courtisane als zij haar telkens geven moest binnen zes maanden zou overlijden. Dat was vóór de eerste wereldoorlog. Lang geleden! Ik zag deze mening van Cornelis, welke nieuw voor mij was, daarna altijd bewaarheid, en, à bon entendeur salut. Hoe dikwijls overschrijden de kunstenaars de mogelijkheden van hun organisme? Nooit. Tenzij ze eraan sterven, gelijk Van Gogh. Maar merendeels arrangeren zij zich, en doen alsof... gelijk de courtisane.
Ik heb geen lust die beroemden, en de desillusies welke zij heimelijk veroorzaakten (want elk publiek wil geloven), met name te vermelden. Het ontbrak niet aan techniek bij Marie-Thérèse Fourneau, bij het Nuovo Quartetto Italiano, bij Nikita Magaloff, bij Hans Henkemans, Theo Bruins, Jean Franssen, en over hetgeen hun min of meer onfeilbare techniciteit geschonken heeft, moet iedereen maar oordelen naar de bevindingen van zijn eigen geweten.
Wanneer ik te rade ga volgens de indrukken die mij beklijven, moet ik ten eerste een uitzondering maken voor de tenor Paul Derenne. Hij zingt zeker niet volmaakt, bij lange na niet. Toch dunkt me dat ik zijn evocatie van La Mort de Socrate op tekst uit Plato's Phaidon, even doordringend als de Evangelies, en op een geniaal neutrale muziek van Erik Satie, nooit zal vergeten. Daarna Bernard Lefort, een superbe bariton, vooral in het tenorale register. Hij is jong en staat nog op de grens van echt en onecht. Als hij de kant kiest der juiste expressie (geen vaag woord! luister eens naar de duizenderlei expressies ener straat, ener menigte!) wordt hij de beste van allen. Dan Jaap Spigt aan zijn clavecimbel: een voorbeeld van onbevangenheid en perfectie in het domein ener naïeve fantasie. Hiernaast Fania Chapiro. Zij heeft voldoende vaardigheid om zich te laten meeslepen door de Appassionata van Beethoven, en haar vervoering om te zetten in een duidelijke, exacte, pakkende, veroverende klank. Ik denk ook aan het Piano-duo Arthur Gold en Robert Fitzdale. Als verfijnd harmoniërend, uiterst evenredig tweespan, op een lichtvoetig, gevleugeld rhythme, en met de helderste bekoorlijkheid van klank, leken zij mij zonder weerga in Satie (En habit de cheval) en in het concerto voor twee solo-piano's (met de betoverende Notturno) van Strawinsky. Over Erna Spoorenberg (zij zong drie affreus-romantische romances van Geza Frid en de zwijmelende lyriek van Strauss met het bedrieglijkste, goedkoopste pathos, alsof het wáár was, maar deed niets in de simpele liederen van Mozart, niets in de sensitieve poëzie van Debussy), over Elisabeth Lugt (mooi geluid dat nog zoekende is naar een persoonlijk accent), en over Trudelies Leonhardt (de jongste onzer pianisten, uitstekend geschoold in de noten, maar nog weifelend op het punt van wat zij zeggen), zou ik niets liever voorspellen dan dat wij de spoedige vervulling mogen bijwonen van rijke
beloften.
Vorig jaar, 24 Mei, begroette ik hier Cora Canne Meijer als geboren zangeres, een zeldzame stem van het zuiverste metaal, degelijk geoefend, vlekkeloos van hoog tot laag, en met het dramatisch potentieel ener Carmen. In de Zigeunerliederen van Brahms (vlijmscherp gerhythmeerd, brandend, fier als een gitana, zonder een greintje vulgariteit), bevestigde zij die impressie. Zij is een kind van onze tijd, en om geheel zichzelf te blijven, haar eigen sonoriteit te kennen, te versterken, zou zij haar natuur, voorlopig althans, niet moeten dwingen naar de gevoelsschema's van Mozart, Bach en hun aanverwante stijlen, die zij wel intellectueel zal kunnen benaderen, maar nog niet intuïtief. Haar begeleidster, Liesbeth Rümke, speelde de suite opus 14 van Bartok met een levendigheid, een gevoeligheid, een trefzekerheid, welke men zich niet boeiender en kleuriger kan verbeelden. Van La Veille, dat beide jeugdige kunstenaressen samen uitvoerden, had de eerste helft geleidelijker en spannender moeten worden opgezet, tevens meer in sfeer van zomerse, aromatische dageraad; maar de tweede helft en het slot van dit anti-oorlogslied grepen mij weer aan als toen het gemaakt werd. Ik zou het wel eens willen horen met orkest (het werd georkestreerd in 1932), doch daarvoor is er nog geen dirigent geweest in Holland.