Aan Eduard van Beinum
Geen veertien dagen was hij uit het buitenland terug of hij dirigeerde al de uitvoering waarmee het Concertgebouworkest zijn seizoen 1952-53 sloot. De abonné's, verspreid over verschillende series, hadden juist de tijd om hem even te zien verschijnen en verdwijnen. Vier programma's. Nauwelijks genoeg om hem te herkennen, om ons te herinneren, wie hij is, of wat hij zou kunnen zijn. Stel u voor, dat zo de leiders handelden onzer grote toneelgezelschappen. Zo doet Van Beinum, sinds de bewondering der Amsterdammers hem de roem bezorgde die hem rechtens toekwam en het prestige dat hij om verscheidene redenen nodig had. Al ettelijke jaren, gedurende welke ik geduldig wachtte of hij verstandiger zou worden in het beheer van zijn genie. Doch onder 't luisteren, naar hem of naar zijn plaatsvervangers, dacht ik reeds menigmaal dit, en 't was altijd de verering die mij de woorden ingaf:
Hoe is het mogelijk, hoe is het verklaarbaar, dat hij een onwaardeerbaar instrument als zijn orkest, waarvan hij houdt, hartstochtelijk houdt, zo-maar en zo-lang - zonder noodzaak - in de steek kan laten? Hij weet dat een orkestraal organisme gevoeliger, delicater wordt naarmate het geperfectionneerder is. Tientallen keren heeft hij ondervonden (en wij ook) dat er van achter tot voor gerestaureerd, geretoucheerd moet worden aan de klank, aan het rhythme, aan de intonaties, wanneer hij enige tijd was weg geweest, en dat die reparaties dikwijls niet in een handomdraaien lukten, hetgeen zelden onbemerkt bleef. Van Beinum immers heeft niet slechts een eigen stijl van musiceren, hij heeft ook een unieke stijl (gelijk hier herhaaldelijk betoogd werd) en welke in vele opzichten grondig afwijkt van die zijner ambtgenoten. In dat unieke ligt zijn verdienste, zijn waarde en zijn betekenis voor de muziek.
Die stijl inmiddels (tot dusverre ongeëvenaard wegens de diversiteit en de nauwkeurigheid der muzikale reflexen) hangt geheel af van de reflexievermogens zijner instrumentalisten. Zonder twijfel bereikte het Concertgebouworkest daarin een buitengewone vaardigheid, want sinds lang kreeg het zich hiervoor te trainen. Vroeger evenwel kwamen de contrasten tussen dirigenten minder scherp uit, dan tegenwoordig, nadat Van Beinum zijn eigen stijl, zijn eigen palet heeft toegepast. Vandaag treffen de tegenstellingen duidelijker het oor. Het verschil in ideaal en werkmethode is dikwijls zo aanzienlijk, dat de invloeden welke sommige plaatsvervangende dirigenten uitoefenen op het orkest, niet anders kunnen werken dan storend en schadelijk voor de stijl waarnaar Van Beinum streeft, en die onafgebroken zorg nodig heeft om te wortelen, te gedijen.
En hoe is het mogelijk, dacht ik vaak, dat Van Beinum, terwijl hij in de vreemde orkesten gaat dirigeren wier artistieke en technische mogelijkheden hemzelf inbinden, beperken, wijl hem de tijd ontbreekt om hen te ontwikkelen, wijl zij de Amsterdamse meestal niet evenaren, hoe is 't mogelijk, dacht ik, dat hij daarginds bij velerlei moeite, waarvan de resultaten vervliegen met het laatste accoord niet dikwijls overvallen wordt door een impressie van triestheid, van wrange spijt wanneer hij zich in zijn binnenste moet zeggen, te midden der bravo's, dat op 't zelfde ogenblik in Amsterdam teloorgaat hetgeen hij daarginds, in Brazilië, in Australië of elders, slechts realiseren kan voor de korte duur van een concert? Hoe is 't mogelijk ook, dat hij zich schijnbaar zo weinig bekommert om zijn eigen orkest hier, zijn eigen publiek hier, die zich terecht, benadeeld, gekrenkt zouden mogen achten door een gemis, door een tekort aan saamhorigheidsgevoel, welke menigeen constateren zal met verwondering, wellicht met wrevel, daar zij geen oorzaak hebben.
Hoe kan Van Beinum bovendien vergeten, of geringschatten, dat tijdens zijn lange afwezigheden, hier te Amsterdam, in een gewichtige overgangsperiode, alles ongeveer stilstaat, en minstens aanzienlijk vertraagd wordt door gebrek aan leidinggevend gezag en idee? Bij zijn terugkomst moet hij bespeurd hebben dat er geen ‘stemming’ is; dat de zaken zo'n beetje doen alsof zij voortgaan, maar in een lusteloze sfeer van onverschilligheid, zonder enige trilling van verwachting? Als hij mij niet gelooft, dan vrage hij rond, eerlijk, open en bloot, bij mijn collega's die van hun hart geen moordkuil zullen maken, en bij zijn beste hoorders, die er niet van houden dat zij zo weinig voor hem tellen, en dat hij zijn krachten spaart om ze elders te gebruiken, zonder noemenswaardig nut. Van Beinum weet dit. Daar twijfel ik niet aan. Hoe is 't dan mogelijk dat die algemene symptomen van aarzeling, van verholen irritatie hem niet verontrusten? Heeft hij de ovaties en de bloemen welke hij ontving voor zijn afscheid - na een zo korte tegenwoordigheid - enkel geïnterpreteerd als een blijk van dankbaarheid en ongekreukte sympathie? Dan vergist hij zich. In die demonstratie uitte zich naast de dank even veel verwijt en hoop.
Omdat het volgend seizoen gelijk zal zijn aan het vorige zeg ik deze bedenkingen een jaar vooruit. Want anders komen zij te laat. Van Beinum weet dat er slechts een klein ongelukje behoeft te gebeuren - in Den Haag, in Utrecht, in Rotterdam, in Amsterdam - om ons gehele muziekleven te desorganiseren, stop te zetten, om onze gehele muziek-cultuur over te leveren aan buitenlandse factoren, die vermoedelijk en waarschijnlijk weer Duits zullen zijn, gelijk weleer. Of het hem aangenaam is of niet, ik houd het voor mijn plicht om Van Beinum te zeggen, dat hij hier moet doen wat hier gedaan moet worden, desnoods met opzijzetting van persoonlijke belangen, die stellig regelbaar zijn.
Daarnaast heeft het geen zin om vier programma's omslachtig te bespreken en te onderzoeken waarom dit of dat goed was of minder goed. De Jupiter-symphonie van Mozart weinig jupiteriaans; de Burlesque van Strauss verouderd; zijn Don Quixotte flodderig; Le Chant du Rossignol van Strawinksy bruikbaar voor een ballet misschien, maar niet als symphonie omdat men nergens begrijpt waarop al die schitterende, blikkerende instrumentale geestigheden slaan; de Symphonische Etude van Hendrik Andriessen een meesterlijk werkstuk maar nietszeggend wegens de buitensporige banaliteit van zijn twaalf-tonig onderwerp; Moessorgsky's ‘Nacht op de Kale berg’ even conventioneel opgewekt vertolkt als de Eerste van Brahms; het eerste en vierde piano-concert van Beethoven met de onherroepelijke bekoorlijkheden ener mummie; Debussy's Fêtes, Faune en Iberia magnifiek; Tsjaikowsky's Vijfde boeiend, meeslepend, en wonderlijk echt, een triomf waard.
Ja, Van Beinum kan onvergelijkelijk zijn. Maar tegenover de naaste toekomst onzer muziek dringt de vraag of hij zich bewust is van de verantwoordelijkheid die hij draagt, en of hij naar het geroep zijner bewonderaars wil luisteren. Want te veel zal braak liggen en onvruchtbaar blijven, wanneer hij voortgaat gelijk hij van plan schijnt: als een reis-dirigent die niets achterlaat dan een naam, ijdel handgeklap, en de twee jaartallen van het begin en van het einde.
Wie hem eren, wensen meer.