Componisten
Het prachtigste en zeldzaamste dat wij in de afgelopen weken te horen kregen, was ongetwijfeld het credo uit de ‘Mis zonder naam’ van de oude Ockeghem, gezongen door het koor van Felix de Nobel.
Heel dat machtige brok muziek draagt het zegel der genialiteit, en het is zo merkbaar, zo uniek tegelijk, dat men meent het te zien, te betasten onder het luisteren. Als een lesoefening van catechumenen laat hij door de tenors de twaalf artikelen opzeggen, opdreunen, van het symbolum der apostelen, en hun hardnekkig, fanatiek psalmodiërende recitatief omlovert hij met een stralende krans van melodieën welke op een ander plan, uit een andere sfeer, een zelfde overtuigdheid uiten in de spraak en met de vervoering van hemelse stemmen. De indruk dezer verstrengeling van twee onenige werelden is overweldigend. Eerst weet men niet wat er gebeurt, gelijk wanneer men onverwachts in een groot rumoer komt, of in een bliksemend schijnsel. Allengs raakt men gewend aan zijn verbaasdheid en begint men te onderscheiden. Aan de ene kant dat ijverig, eentonig getater der eenvoudigen. Het doet er niet toe wat zij zingen, noch hoe, dermate is het klaarblijkelijk dat zij zingen uit de overvolheid van een goedwillig hart. Aan de andere kant de bruisende koren van cherubim en seraphim, van tronen en dominaties, tegenover welke die simpele mensen geen millimeter wijken, tussen welke zij langzaamaan hun zekerheid bewijzen, bevestigen met een onverstoorbaar gemoed, en boven welke zij zich ten laatste uitheffen, alsof Ockeghem te kennen wilde geven dat zij de voornaamsten zijn, de schare aan wie het Koninkrijk beloofd werd. Dit duurt juist lang genoeg om uit te dijen tot verder dan de aarde, en te leiden tot het centrum, waar de beweging aanvangt. Inderdaad: Ockeghem is een der weinigen met wiens geest een componist vandaag zou moeten willen concurreren. Hij is een der zeer weinigen die de letters van ‘geloof’, van ‘credo’, omzette, transformeerde in zuivere, weldoende, onberekenbaar machtige energie. En ik houd het voor een gunstig teken, dat zovele hoorders die hoge gedachte spontaan sympathiserend konden vatten en beleven. Want zulk een werk
(evenals elk ding) openbaart zich in verband en door middel van iemand. Maar ook ieder die blijkt te begrijpen, openbaart zich in evenredig verband met een zo goddelijk werk en een zo verheven bedoeling.
Muziek van zo grootse opzet is er nog niet veel gecomponeerd tijdens de eeuwen sinds men noten schrijft, en het is mogelijk dat sommigen, die oog in oog geconfronteerd werden met het volmaakte, met het absolute, al wat zij daarna ontmoeten, vriendelijk ondergaan, zelfs schatten en waarderen, maar toch nooit meer werkelijk waarachtig kunnen verlangen en beminnen. Dit is het onfortuin der meesters. Alles wat hen niet evenaart, doen zij onvrijwillig te niet. Menigeen die zij overtreffen, voelt zich instinctief geneigd om hen te ontwijken, te loochenen zelfs, want de kleinen putten hun kracht waar zij kunnen, en volgens hun aard. Dit is ook het onfortuin van de eerlijke criticus, die zich op een onvergetelijk moment in het zand geworpen ziet door de grootheid van een meester. Naar welke maatstaf moet hij voortaan oordelen als hij getrouw wil blijven aan zulke herinnering?
Ik zou dat kunnen vragen aan Frank Martin, van wie Ariels vier liederen en een didactisch fragment uit The Tempest dezelfde avond werden uitgevoerd door De Nobel. Martin schreef deze stukken ‘calliphonischer’ (zoals zijn landgenoten Bourguès en Dénéréaz dat noemen), dan wij van hem duchtten, en tegen gewoonte klinken de koren welluidend. Voor het moraliserende, zeer moeilijk te behandelen stuk uit de 3de scène van het 3de bedrijf (‘you are three men of sin’) vond hij door leitmotivische herhaling van het woord ‘remember’ een oplossing, die ik bewonderd heb wegens de aangrijpende, Macbethiaanse indrukken, welke de opgeroepen stem van het geweten hier teweegbrengt. Doch daarmee vergeleken is het overige te neutraal geïntoneerd, Ariel's liederen missen de zwevende luchtigheid van een sylphe, en het geheel groeide niet tot de harmonische, architecturale proporties ener compositie.
Ook aan Oscar van Hemel en Jan Mul zou ik moeten vragen, welke norm zij wensen toegepast: die van het ambacht of die van de schoonheid, die van het relatieve of van het absolute? Het koor dat Van Hemel schreef op de Ballade des Pendus van Villon is qua koor uitstekend gemaakt. In de muziek echter ontdekte ik geen spoor van eigen visie op de tragische, realistische, schrikwekkende, schokkende, deerlijke verzen, waaruit de componist niet het honderdste part van broederlijkheid en schrijnend mededogen gehaald heeft, dat de dichter erin legde met behulp der woorden alleen. Waartoe baat dan muziek? Bij de speelse teksten van Harry Prenen en Jan Prins bedacht Mul wel een zeer guitige, zeer olijke en knappe stoffering van klank, maar het grappige zwerft voortdurend in de huisbakken buurt van het Beetsiaanse, dat een aantal onzer musici nog steeds beklijft, en waar niets ontbreekt, behalve het sprankje poëtiserend vermogen, dat de banaalste dingen belicht gelijk ze zijn: het laagste even onovertrefbaar mooi als het hoogste. Aldus deden Ockeghem, Obrecht, Josquin, Lassus in hun schertsliederen, en Jan Mul weet dit. Ik zou hem willen bekeren om het gewoonste te zien, zoals de middeleeuwers en elk groot kunstenaar uit het verleden: tegelijk met het oog van een mens en het oog van een god, tegelijk in een tijdelijke en in een eeuwige spiegel. Dan pas verwerven tonen waarde; en de macht om ons tot begrijpen, tot resoneren op te voeren.
Zo gaat het in het vocale, het chorale. De zaken zijn niet anders gesteld betreffende het instrumentale. Wanneer ik denk aan het voorbeeld dat aan iedereen gegeven werd door de Nocturnes, de Après-midi d'un faune, door Iberia van Debussy, gelijk de teruggekeerde Van Beinum hen horen liet, (over de nadelen zijner afwezigheid zal ik later zeggen wat niet meer te verzwijgen valt) hoe moet ik dan oordelen over ‘Barbe-bleue’, symphonisch gedicht van Raymond Chevreuille, geschreven in 1949, dat de Belgische dirigent Franz André hier introduceerde? Als vakkundig toonzetter doet niemand onzer het beter. Maar als creatief getuige van wat interesseert, zet Chevreuille ons vijftig jaar achteruit, niettegenstaande het modernisme zijner techniek. Hoe kan iemand het in zijn hoofd krijgen om na Maeterlinck, na Dukas, na Bartok zich te bemoeien met de enigszins overbodige mythe van Blauwbaard, wanneer hij daarvan geen persoonlijke opvatting heeft? Hoe kan iemand vandaag nog onnozel genoeg zijn om Blauwbaard te symboliseren door een grommend barse bas-tuba en zijn dames door een lieflijke viool? Dat geschiedt daar volgens de regels die de beginneling leert op een conservatorium, op een academie, van oudsher. Maar geen enkele techniek is in staat om dat artificiële en aartsbekende geloofwaardig te maken, en in ons binnenste lachen wij zoetjes over een simpelachtigheid, waarvan de virtuoze uitdrukking ons nochtans uitnodigde tot achting voor Chevreuille's werktuigkundige bekwaamheid. Maar meer niet. En daarover struikelde ieder.
Datzelfde conservatorische en altijd retrospectieve academisme zag ik tieren op de programma's van de twee concerten, waarmee de Nederlandse Vereniging voor hedendaagse muziek een halve eeuw Nederlandse Kamermuziek meende te moeten opdienen, tegelijk met het Amsterdams Kamermuziek Gezelschap, dat trachtte naar een manifestatie van hetgeen in de hoofden onzer hedendaagse componisten zich afspeelt. Het is bijna niet te geloven. Elk stuk had goede kanten. Maar achter elk stuk ook doemde voor mij de schim op van Julius Röntgen Sr, naar de laatste mode uitgedost of een beetje vermomd, doch overal direct herkenbaar. Hoe is 't mogelijk!
Men zal mij misschien zeggen dat critiek ‘opbouwend’ moet zijn. Ik probeer dat sedert jaren. Ik doe mijn uiterste best om ieder die collega van mij is en die ik hoe dan ook respecteer wegens zijn mogelijkheden, te lokken, te trekken naar de gezichtshoek, waar sinds mensenheugenis de noten tekens worden van het leven, het actuele leven onzer dagen. Waar niets ons spijt. Helaas, het schijnt mij niet te lukken Maar als zij mijn bijval moeten ontberen, zij genieten een voorspoed en een succes waarmee zij, vermoedelijk, zich tevreden voelen.